Bredasche Courant/Jaargang 146/Nummer 256/Tentoonstelling Bredasche Kunstkring
‘Tentoonstelling Bredasche Kunstkring’ door een anonieme schrijver |
Afkomstig uit De Bredasche Courant, vrijdag 30 oktober 1936, [p. 1]. Publiek domein in de EU. |
Tentoonstelling Bredasche Kunstkring
OPENING DOOR DEN BURGEMEESTER.
Gisteren is onder groote belangstelling door burgemeester van Slobbe de najaarstentoonstelling van den Bredasche Kunstkring geopend. Deze tentoonstelling onderscheidt zich gunstig van de vorige exposities door een weldadig aandoende rust en overzichtelijke ophanging. Ook het gehalte van het geëxposeerde is over het algemeen beter.
Op de catalogusrij af beginnend ontmoeten wij in de allereerste plaats Max van Dam, die vertegenwoordigd is met een serie van interessante hoedanigheid. Hij is een schilder van formaat, soms somber, zoekend, problematisch, maar immer eerlijk en beheerscht, een figuur, waarvan wij veel verwachten door zijn directheid. Vooral de uitdrukking van zijn teekening „Portret J.N.” trok zeer de aandacht. Het beeldhouwwerk van P. L. Douwes is van een merkwaardige wisselvalligheid. Zijn religieuze kunst is veelvuldig vertegenwoordigd met twee kruisfiguren en twee madonnabeelden. Wij vinden zijn „Jongen”, een forsch gesneden werk, het sterkst.
Jan Hohmann heeft een interessante serie opgehangen. Zijn kleur is gedurfd en vitaal, maar doet prettig aan; o.i. is zijn kleiner werk beter dan het grootere, want „Avondstemming” b.v. is niet geheel beheerscht.
Gerrit de Morée, dien wij kennen als een serieus werker is wel zeer bescheiden geweest met zijn inzending, maar het eene schilderij „Damesportret”, dat hij heeft geëxposeerd mag er dan ook zijn.
Het tentoongestelde werk van Bertus Olislagers biedt verschillende aspecten en naast het ietwat romantische „Tuin” merkten wij op een zeer knap gecomponeerde „Schuur”. Opvallend goed was ook de teekening van een slapend kind.
H. G. Ontrop heeft enkele charmante genrestukken geëxposeerd; hij is vóór alles een liefhebber van de natuur en hoewel zijn werk bedachtzaam is en gedurfdheden vermijdt, geeft het toch blijk van een nauwgezette studie en begrip voor kleur en compositie. R. Peskowski, die altijd voor verrassingen zorgt, heeft wel een zeer onevenwichtige serie geëxposeerd. Naast het onbeheerschte en wilde „Stilleven met vogel” hangen er zeer knappe bloem-stillevens, ruw geschilderd, maar uitstekend van compositie en zeer geïnspireerd.
Van Dio Rovers vermelden wij het portret van een spelend jongetje, dat opvalt door idee en uitdrukking.
Jan Strübe is ditmaal wat stijf en schoolsch, hetgeen niet wegneemt, dat zijn werk zeer te waardeeren is; het is romantisch warm en doorvoeld, wel eens te veel afgepoetst, maar toch met liefde geschilderd.
Mej. A. L. Thomas heeft werk geëxposeerd, dat tot het beste van de tentoonstelling behoort. Haar „Breistertje” is zeer fijn van stemming en bij het portret van mej. Jr. steekt het rood van de muts prachtig af tegen de overige matte tinten van het schiderij. Een ernstige schilderes met ernstig werk.
Van E. W. van Vegchel merkten wij als beste werk op een fijn getinte aquarel, „Boerderijtje”. W. Waanders blijkt het beste thuis in de aquarel-techniek, hoewel ook zijn olieverfschilderijen ons wel konden bekoren.
Paul Windhausen is vertegenwoordigd met stoer werk. Zijn „Kinderen” is naar compositie, houding en uitdrukking zeer goed, maar het coloriet achten wij niet zoo geslaagd. Beter en beheerschter waren zijn „Portret” en „Signoria”, welk laatste stukje zeer mooi van toon is.
De architect Jan Temme exposeert teekeningen van uitgevoerde en onuitgevoerde werken, waarbij zijn ontwerp voor een tentoonstellingsgebouw opvalt door zakelijke en stijlvolle lijn.
Rest ons nog het werk te bespreken van C. Lanen, „last but not least”! Zijn schilderijen zijn niet zoo beheerscht als zijn teekeningen en twee in de groote zaal tentoongestelde portretten staan o.i. niet erg gelukkig in het vlak. Uitstekend is daarentegen de groote teekening in de kleine zaal, een juweeltje van lijn- en vlakindeeling, waaruit blijkt, dat deze kunstenaar het toch wel kan.
In stampvolle foyer van Concordia hield de bekende litterator Anton van Duinkerken ter gelegenheid van de opening der najaars tentoonstelling van de Bredasche Kunstkring een lezing over „Gijsbrecht van Amstel” van Vondel.
De voorzitter, de heer Hornix, heette de aanwezigen hartelijk welkom, in het bijzonder den burgemeester en mevrouw van Slobbe. Spreker uitte zijn vreugde over de groote opkomst en gaf vervolgens het woord aan den heer Van Duinkerken.
Het mag op het eerste gezicht bevreemding wekken, aldus spreker, dat een litteraire lezing gehouden wordt bij een tentoonstelling van beeldende kunst, maar men bedenke, dat Vondel in zeer nauw contact met de schilders van zijn tijd heeft gestaan.
Na een korte uitweiding over de betrekkingen tusschen Vondel, Rembrandt en Rubens ging spreker over tot de behandeling van den „Gijsbrecht” zelf. Dat stuk zal in het a.s. jaar een bijzondere beteekenis hebben, omdat het in 1937 precies 300 jaar geleden zal zijn, dat de „Gijsbrecht” zijn première beleefde in den nieuwen Amsterdamschen stadsschouwburg. Vermeldenswaard is ook, dat het in November 1937 350 jaar geleden is, dat Vondel geboren werd, zoodat dus om meer dan één reden de stukken van Vondel het volgend jaar in het brandpunt van de belangstelling zouden staan.
De hoofdinhoud van spreker’s interessant betoog was, dat men in de „Gijsbrecht” niet Gijsbrecht zelf als het middelpunt der handeling moest beschouwen, maar de stad Amsterdam, haar heerlijkheid en glorie zijn het waarom het stuk draait. Vondel had immers ook daartoe opdracht. Gijsbrecht is, tesamen met Badeloch, de drager van het lot van Amsterdam. Hij is de verpersoonlijking van de philosofische idee van Vondel over de kern van het heldendom. In dit verband sprak van Duinkerken uitvoerig over de Gijsbrecht-figuur als mensch en als hoofdpersoon uit een heldendrama.
Voorts behandelde spreker uitvoerig de inspiratie van de „Gijsbrecht van Amstel” op de Aenaeïs van Vergilius en de religieuze kern van het stuk. Spreker vestigde de aandacht op Vondel’s opvattingen van de historie, die bij hem altijd in een groot geheel gezien is en steunt op philosofische algemeenheden, welke ook de Grieken in hun stukken toepasten.
Ook behandelde de heer van Duinkerken in den breede den harmonischen opbouw van het stuk, waarbij hij verschillende nieuwe gezichtspunten naar voren bracht o.a. de opvatting, dat de lotsbestemming van Gijsbrecht een vergeestelijkte voortzetting zou zijn van het primitieve brengen van een menschenoffer. Met een hartstochtelijk pleidooi om den „Gijsbrecht” toch vooral in het juiste historische licht te beschouwen besloot spreker zijn ongemeen interessant betoog.
Nadat de heer Hornix met eenige welgekozen woorden den heer van Duinkerken had bedankt voor zijn lezing begaven de aanwezigen zich naar de groote tentoonstellingszaal, waar de burgemeester het openingswoord sprak.
Spreker gaf uiting aan zijn sympathieke gevoelens voor den Kunstkring omdat deze reeds van zijn goede hoedanigheden blijk had gegeven bij de industrietentoonstelling in Augustus. Ook dankte spreker nog eens voor de toen aan hem door het bestuur aangeboden ets van den heer Hohmann. Spreker juichte het toe, dat de Bredasche Kunstkring in dezen tijd, waar toch dagelijks al zoo veel leelijks te zien is, het publiek aesthetisch iets wil bijbrengen.
Spreker hoopte, dat de tentoonstelling succes zou hebben en verklaarde haar hiermee voor geopend.
Vervolgens maakte de burgemeester een rondgang over de tentoonstelling, waarbij hij belangstellend informeerde naar verschillende tentoongestelde werken.