Bredero/’t Gemeene volck en ’t puyck

AENDACHTIGH LIEDT.

Stemme : Aenhoort doch mijn geklagh ghy Ruyters fray.

’t Gemeene volck en ’t puyck
Als Ketters zijn gedreven,
Vrypostigh en ter sluyck
Næ elcx Afgod de buyck,
In een dood’lijcke fuyck,
Met schijn van wel te leven.

Al levend syn sy doot,
Die inde Wereld woelen,
Elck voert zijn ziel in noot;
Al is Gods goetheyd groot,
Sijn schepsel hem verstoot,
Want siet de mensche snoot
Met haer lust-Goden boelen.

Elck smeet uyt waen een God,
Elck wil met Pallas proncken,
Elck soeckt Plutoos genot,
Elck doet Venus gebod.
Elck werdt van elck bespot:
Want elck dien sat en sot
Den Bras-God dol en droncken.

Verblinde mensch ghy mist,
Laet af van ’t Afgodderen,
Gaet uyt u selfs in Christ,
Moeyt met geen Kercken-twist,
Verwaende sotheydt ist,
Van Gods afcomst met list
Te vernufteliseren.

De letter-vretery
En ’t pralen met veel boecken
Sticht inden mensch (dunckt my)
Geest’lijcke hoovaerdy,
Roem-sucht en klapperny
Fael-grepen van te vry
En te diep ondersoecken.

Wat schrijft, leeraert of preeckt,
Gaet vrymoedigh uyt dond’ren
Wat God docht, denckt of spreeckt,
Waer schrift-wijs sich in steeckt?
Mensch of ghy een bekeeckt
Wat u noch goeds gebreeckt,
Ghy sout u seer verwond’ren

Van u verdwaelsheyt drijst
En oock van Gods genade.
Bid, waeckt, wan-hoopt noch yst
Voor God die ’t alles spijst.
Wel hem die Gode prijst
En zijn geloof bewijst
Met Christelijcke daden.

De klap-sieck mont gelooft,
Pracht drijft met hersen-reden,
Want syn scherpsinnigh hooft
Een woort tot hayr toe klooft,
Slecht en recht wert verdooft,
Die acht meer datmen slooft
En goede wercken deden.

Die weet dat hy niet weet,
Die heeft een goet geweten;
Die in zijn herte treet
En biecht voor God met leet
De sonden die hy deed,
Met tranen, bloet en sweet,
Sal sich niet groots vermeten.

Heer, geeft myn dit insicht
En maeckt my recht verstandel,
Soo door u Geest verlicht,
Dat ick voldoe mijn plicht;
Geeft dat mijn simpel dicht
My en mijn naesten sticht
In leven en in wandel.