Bredero/1e Liefdesbrief aan N.N.

Godvruchtighe, vriendelijcke ende see Deucht-rijcke jonghe Weduwe N.N. Ick wensch, dat u de Hemelsche God alsulcken smaeck en welghevallen int lesen van die navolghende wil gheven als ick uyt gantscher Siele bidde en begheere. Derhalven sal u ghelieven mijn oprechte reden in goeder herten in te nemen, en met uwe verlichte wijsheyt het alderbeste keurich uyt soecken, en, daer ghy mijn slechtheyt van onkunstich schrijven siet, dat goedelijc verschoonen, ghelijck ick inder waerheyt het selfde u goedertierenheyt vertrouwe.

    Den Eeuwighen, altijts prijs-waerdigen Godt, die alle dinghen weet en de herten der Menschen na sijn Goddelijcke wille bestuurt, die ist bekent, dat ick u met een ongheveynst ghemoet hartelijck beminne, bemin en bemint hebbe corts na de doodt van u overleden, wylen saligher Man: Maer also my, Godt betert, de ghelegentheyt en stouticheydt heeft ontbroocken, so hebbe ick die soo langhe in mijn harte heymelijck gedragen, mijn selven steets voorschilderende uwe waardicheyt en mijn onvermeughen; doch na dien ick alle mijn twijffelen, vreese en schaamten wel rijpradich hebbe overleyt en na gedocht, bespeur en bevinde ick, dat van niet te versoecken oock niet en comt, en dat het lang verbeyen den vertooner schadelijck is; Daer beneffens ooch aenghemerct, dat uit een eerlijck dinghe gheen schanden en can spruyten; mitsgaeders dat my het versoecken neffens ander Vry-heers vry staet; Soo versoeck ick dan met aller ernst van u, Eerwaerdighe en wel beminde N.N., Dat u ghelieve my toe te laten, dat ick van dese saeck u selfs eens mocht spreecken, verhoopende u also te onderrechten, dat ghy gheen reden en sout hebben om u te beclagen van my dese onverdiende, maer seer ghewenste weldaet te bewijsen en betoont te hebben. Wel is waer, Verstandighe en Lieve N.N. dat men u soeckt te coppelen aen een Rijcker, maer wilde Voghelen-sangh: So en hoop ick niet van uwent weghen, dat die troost-rijcke Godt u verstant alsoo soude laten betov’ren, noch u jonghe sinnen door quade raats-lieden misschien tot u bederf sout laten beweghen en vervoeren, voorsichtighe en goede N.N., so u de Liefden der deuchden meer becoort als de snoode gelt-honger, en ghy mijn eerlijck en Verliefd harte wilt aenschouwen, soo verhoope ick aen Godt u alsoo lieven vriendelijcke Vriendt te verstrecken, als ghy immermeer selver sout mogen wenschen en verkiesen. Lieftaalighe Vriendinne, ick weet, dat ghy weet hoe gelucsaaligen en wenschelijck ding den Houwelijcken Staat is, daerse gheschiet inde vreese de Heeren, en bestaet uyt een hartighe Liefde van twee in een vereende minnende gelijck ghy door versochtheyt (God betert) wel hebt moghen bekennen; dan de verleden dinghen, gheschiet door d’Alderhoochste wille Godts, moetmen verduldich verdraghen en met een ander wijsselijck oversetten, Wetende dat de Goddelijcke Wijsheydt alle saacken ten besten toeschict, en dat syn eeuwighe raadt onwederroepelijcken is. Daeromme, myn Alderliefste, versoect en proeft de ghetrouwe en waare Liefden, die ick u dragende ben, die uyt gheen blinde lust noch door geen wulpsheyt en spruyt, maer door het heymelijck prickelen en ingheven Godts, en die voorts door u Eerwaerdige deuchden in myn geboren syn. Ghy sult, ô myn volmaacte N.N. inder daat myn ghedienstich Harte en myn onophoudelijcke goede wille on u dienst te doen eeuwelijc en bestendich bevinden. Om dan hier toe te koomen soo bidde ick uyt de gront van mynder herten, dat ghy my, ô Lieffelijcke en Wyse N.N., wilt in Eerbaerheyt vergunnen, dat ick desen Avont te neghen uur u wat mach verselschappen, welck beleeft en hartelijck versoeck my niet gheweygerdt behoordt te werden, ten aensien van soo eerlijcken versoeck. Hier mede een eynde, bevelende u in de Heylighe bescherminghe Godts, die u Harte na mijn wenschen kan Verkeeren.

By my uwen in als ghetrouw,
en door u Deucht-Verliefde

G. A. B.