Bredero/Ach! blije Jongelinghen

LIEDT.

Stemme: Si tanto gratiose, &c. Of: O schoonste Parsonagie, &c.

Ach! blije Jongelinghen,
Kondy mijn liefd aen mijn ghelaet niet merken?
So luystert na mijn singhen.
Of liever ooght op mijn verwonnen werken.
        Den Hemel wil,
        Ick krijt, ick gil,
    Hoe ick ben overwonnen,
        Waer zijn mijn krachten?
        Mijn levende gedachten
            Zijn verslonnen.

Den Basilisq doet sterven
Wie hem ontmoet of anders komt aenschouwen,
So moet ick oock verwerven
De dood, door ’t sien van u, al-waerde Vrouwe,
        O machtich volck,
        Die mijn harts-kolck
    So swoeler swoelt doet glooren,
        ’k Hebt uyt so menigh
        Alleen een eenigh eenigh
            Uytverkoren.

Schoon Lief wilt u niet storen,
Dat u mijn hart ootmoedigh soeckt te dienen
Ick bender toe geboren,
Maer, waerde Vrou, wat kan ick u verlienen?
        Ick heb geen macht,
        Ick heb geen kracht,
    Of isser yets te vinden,
        Uyt harts begeeren
        Sal ick ’t u stracx ver-eeren,
            O beminde!

Mijn Ziel-gelijcke zeden,
Verselschapt van u goede hooge sinnen,
Leert my Natuur en Reden
Verr’ boven al des werelts pracht te minnen7
        Ick vraagh na bloed,
        Na praal noch goed,
    Na hoogheyd, noch Na-magen,
        Mijn lief! mijn vreuchde,
        U schoon gepronckte deuchde
            My behagen.

O Sleutel van mijn leven!
O Lust-hof van mijn cuysche lieve lusten!
’t Geen ick u heb gegeven,
Laet dat so lang in mijn plaets by u rusten.
        Lief zijt niet norts
        Ick hoop noch korts
    U hart gemoet te buygen;
        Wilt uyt mijn dichten,
        Die ick uyt liefde stichten,
            Geen quaet suygen.