Bredero/Al hadt een mensch

LIEDT.

Al hadt een mensch wat hy mocht wenschen
Van al watmen ter Wereldt siet,
Het hooghste goedt van sulcke menschen
Komt door een ramp, helaas! tot niet.

De Nood-wet brouwt hem met verdriet
Voor een Lusje, hondert klachten.
Dus sit ick oock daghen en nachten,
Mijn lauewe tranen en vergiet.

Mijn grage Sieltjen moet ontbreken
Sijn soete voedtsel en sijn spijs:
Wat is dit anders als een teken,
Wat is dit anders als bewijs

Van mijn doodt? ach ick krys!
Want helaas! ick moet verliesen
Het soetste soet van mijn verkiesen,
Dat is mijn Aartsche Paradijs.

Wat is dit anders als ’t ombrengen
Van mijn deeltjen! och van die
Mijn Siel bemint. Och, ’k moet gehengen
Dat, o God! u wil geschie.

Als ick, onvolmaeckte, sie
Mijn helfje van mijn helfje scheyden,
Och! vereenicht dan ons beyden
Nae mijn doodt weêr op een nie!