Bredero/Amsterdamsch Klaagh-Liedt

AMSTERDAMS KLAAGH-LIEDT.

Cupido gheeft my raet, &c.

Hier legg’ ick af-gheslooft,
Ick Amsterdam vol treuren,
En kan mijn treurich hooft
Door ’t kermen nauw opbeuren,
Om dat my komt versteuren
Een heymelijck verdriet,
Want die ick was te veuren,
Och die be ick nu niet.

Mijn Susters, Delf en Dort,
Hoe meuchdy my soo vraaghen,
Wat dat my let of schort?
Of wat my dus doet claghen?
Het sijn de bittre plaghen
Die in my sijn gheteeld,
Om dat ick niet kon draghen
Mijn aengheboren weeld.

Die in weeldt is ghewendt,
En in armoed’ moet keeren,
Die smaeckt de swaarst’ ellendt,
’t Versoeck met smart doet leeren.
Mijn kind’ren waren doet Heeren
Gehacht, en seer ghe-eert;
Sy volchden haer begeeren,
’t Welck haer en my nu deert.

Hoe dick heb ick er-kauwt
Dees myn bedruckte klachten,
Hoe dick was ick benauwt
In die donckere nachten,
Wanneer mijn kinders brachten
Haer ghelt onsinnich deur
En ick most sitten wachten
Gantsch vruchteloos nae heur.

Ick krijt myn ooghen uyt,
Ick moet met wee uytroepen
Hoe sy heur Sondachs-duyt
Verquanslen en versnoepen
An Jotthoon en an Poepen,
In kroech, kuf, in kot,
Om somwijls inde stoepen
Door hoere liefde sot.

Als die vermoeyde straat
Wat ruste waant te grasen,
Menich kroes onverlaat
Ontweckt haer door het rasen,
Of als hy als de dwasen
Stribblich bevecht de wacht,
Of bruyckt op broosche glasen
Sijn onbekende macht.

Doen konnen Herbergiers,
Glaas-makers, Medecynen,
Pock-meesters, en Barbiers
Wel wat te winnen vynen:
Want als d’ hetsighe wynen
Gheklautert sijn in ’t hooft,
Werd de Mensch sonder pynen
Van sijn verstant berooft.

Die soo reuckloos versluymt
Mijn sorrich-rijck besparen,
Eng ick zijn wije ruymt
En leer hem nu hem nu bewaren
Ja tuchten en bedaren
Door een Heylighe-wech,
Of, siet, ick laetse varen
Maar ens na Indien slech.

Wel Haerlem, waerdste Sus,
Wat doet u so mees-muylen,
Noost u mijn kommer dus?
Dat belch ick my met pruylen!
Mijn roode ooghen puylen
Door myn schuerend’ gheween,
Als ick lach, sult ghy huylen,
Dat leyt my op myn leen.

Medooghend’ ick beclaagh
Myn Susterlingh verheven,
Siet de bedroefde Haach
Schijnd’ te lillen en beven,
Om dat sy heeft ghegeven
De middel tot haer smert,
Haer kinders wilde leven
Verdruckt haer moedich hart.

Al die ghelyke leyt
Met my hier moet besuren,
Werden van my beschreyt,
Besonder mijn Naburen;
Wild uyt mijn droefheyt puren
Een voordeel en vreughd’:
De jonghe Jeughd wild sturen
Met reden tot de deughd.

Om dat ick t’ Amsterdam
Haer niet en gingh bedillen.
Maar al mijn vreughde nam
In haer broodt-droncken grillen;
Tot haer dertele willen
Mijn sotheydt geld toe-gaf;
Nu lijd ick na ’t verspillen
De recht-verdiende straf.