Bredero/Cupidoos Liedt
CUPIDOOS LIEDT.
Op de Wyse: Als ick uyt wandele gae, &c.
Ic had noyt gevoelt in mijn voorleden wylen
De schichten noch het vyer, noch de vliegende pylen,
De hongherighe vlam, noch ’t woeden, noch de wind,
Noch oock de fackel heet van ’t wreede Schutter-kind.
Ick hadde door ’t gesicht geleppert noch gesoopen
Dat schadelijck vergift, de smaeck van ’t lieflijck hopen,
Dat in mijn ingewant soo nestelde met kracht
En heeft my duysentigh krackeelen toe-gebracht.
Ja duysent stryden straf en duysent soete vrede,
Die in mijn jong gemoed en schermutste ende strede,
Ick wist niet of mijn hart (soo minneloos en kout)
Sou lyden wel den brand, die elck onlijdlijck hout.
Ick waende, ’t dwase wicht most swack onmachtig wesen
En dat zijn kindsche kracht was noodeloos te vresen,
Maer als ick heb gesien dat hy de hooge Goon,
De Hemel en de Aerd so dwang met zijn geboon,
De Bodem vande Zee en d’afgrond vande Helle,
Die beven voor zijn macht, die schricken voor zijn quelle,
Een yder zeverbeckt voor dese kleene Godt,
Die ’t al in all’s bestiert met zijn dwingend’ gebodt.
Ha! wreede (sey’d ick doe) die met u felle smarten
De Lichamen verkracht, verdruckt de vrome harten,
Die alle macht verniet, die ’t al is onderdaan,
Laet my mijn vrydom vry, sonder my dus te slaan.
Bedeckt, ô stoute! niet mijn geest, noch oock mijn oogen,
Noch die levende kracht, der Zielen groot vermogen.
En roof mijn oordeel niet, mijn vryheyd of mijn schild,
Als ghy mijn vaste zin strenghlijck beproeven wild.
Maa laas! doen ick hem had met ootmoedige beden,
Heeft hy geschoten los (heel buyten recht of reden)
Van zynen esschen boogh, so vluchtigh en so ras,
De doodelijckste schicht die in zyn koker was.
Hy heeft hem af-gelost en in myn hert gesonde,
Daer het verstaalde punct boorde so groot een wonde,
Een grondeloose wond, een wonde onbekent,
Wiens smarte niet gedooghd datmense tast of end.
Het yser soude my een snelle dood bereyde,
Indien de Minne niet de hand daer aen en leyde
En quetste met een schicht op een gelijcke stond
Der gener die mijn hert gerooft heeft en gewond.
Dees schoone klaarheyd hel, dees Cupido, dees stralen,
Die my in haar gesicht so levendigh af malen,
Dat syn de mid’len van mijn eenigh groot geluck,
Maar zy herkennen niet myn trouheyd noch mijn druck.
Ach zy herkennen niet de trouwe van mijn Ziele
En ick gevoele wel haar wreedheyd my verniele:
Sy kennen niet mijn dienst, noch ’t herte dat dus vlampt,
Geen van mijn sinnen vijf voldoen haer eygen ampt.
Also het vonckend’ vier, de vleugelen, de schichten
In mijn beroerde geest so woesten brand gaan stichten,
Met yser en met vlam en met een styve wind,
Waar toe myn suffe hert gantsch geen remedy vind.