Bredero/De Spaanschen Brabander Jerolimo/Eerste deel

< Bredero/De Spaanschen Brabander Jerolimo Bredero/De Spaanschen Brabander Jerolimo/Eerste deel Bredero/De Spaanschen Brabander Jerolimo/Tweede deel >


EERSTE DEEL <poem> Jerolimo Rodrigo T’is wel een schoone stadt, moor ’t volcxken is te vies; In Brabant sayn de liens ghemaynlijck exkies, In kleeding en in dracht, dus op de Spaansche mode, Als kleyne konincxkens of sienelaycke goden. O kayserlaijcke stadt! Hantwerpen groot en raijck, Ik gheloof nou dat de son beschaynt uwes ghelayck, In abondancy van sleyck, in schoonheyt van landouwen, In karcken triumphant, in devote kloosters, en modeste ghebouwen, In muragie masief, vol alles van rekreatie geboomt, In kayen en in hoyen woor langskens dat hem stroomt De large revier, het water van den Schelde, En supporteert tot over Meyr. Datte kick ou eenskens vertelde Mayn avontuurkens met de dochterkens inde baar, Betteken en Mayken, en met haar nicht schoon Klaar, Die over straat trip trap, en met sulcken ghetepel, gaat, Damen her jugeert en estimeert voor ’t stooltje vande lepelstraat, En vande Venus-buurt; ’t soch, say saijn wel gracelaijck. De gouverneur van ’t slot die minden haar wel dwaselaijck, ’t Was sulcken waperkaack een, g’en hebt ou leven. Hoe dickwils heeft hy haar een keurs en een voorschoot ghegheven Voor een bay-slopen. Wa was ekick oock amoureus Op Annette de Tournay, en Janneken de Geus. O ’t is een gallant goeyken, ’t saijn kordyale princessen, Sy braveeren de waerelt in ambitieuse grandessen. En hadde kick met hoor niet alleghere ghebancketeert, ’k En had t’Handwerpen niet so schandelaijck ghefalgeert; ’k Was daar in goeyen stoot, ick had wel ’tseventich paar mouwen, En maijn krediteurs lieten may niet dan dese houwen, En voort gaf e kick hoor al het goeyken damen was vertrouwt Van maijn gebuurkens hier t’Amsterdam. Ick kick vreesde voor de schout; Want ick docht: ist sake dat zijt hem ansigghen, So sal hy mijn op steen of inde stock doen ligghen. Ick ben liever inde harmonieuse melodive vogle-sangh, Als inde odieuse stinckende boeyens en ys’re klangh. En so verren mayn ghebuurkens may om’t hoore spreken, Soo sal ick hoor wel een leugen of een treusneus in de handen steken. Ick heet nu bekans een maant of wa meer ghehadt. Hier sayn veel goeyenliens in dese stadt, Die op goedt vertrouwen haar goeyken laaten bewaaren Aan andere, die, asse kick, daar achter uyt mee vaaren. Want ofmen schoon de liens, ghelayck hier staat, al siet, Men ken daarom haar hert noch qualiteyten niet. ’t Is tijdt da wy die bot-muylen, die huybens, wat fatsonneeren: Men moet haar altemets een spelleken en een kluchtken leeren. Moor wahet? Kene geen rust, ’ken magh niet paysibel staan. Braband. binnen Zemers, ben ick rayck, so moet mayn goeyken wel inviesibel gaan!

Robbeknol de knecht So lang als ick ghewondt was, en om ’t hoofdt de doeck hadt, So kreeg ick altijts wat om Gods-wil cande goe-luy, as ick badt; Maar nou sy my gesont sien, en mijn ghenesing vermercken, Nou ist: God helpje, jy luye bedelaar, gaat wercken, Jy bint jong en wel te pas; hy doet sondt die jou wat deelt, Vermits zijn malle barmhertigheyt de rechte armen ontsteelt. Wat raat dan? Steelen en wil ick niet, daar steecktme of de wallich; Al ist een aardighe kunst, sy helpter miester ande gallich. Brabander uyt.

Dienen dat waar een ding, so had ick de besorghde kost, So waar ick vande straat, en van ’t leegh-gaan verlost. Was’er maar een rijck heerschap, ick wouw’ hem garen dienen. Gans lijden, watte quasten heeft die jonker ansen bienen, Hoe is hy uyt estreken, hij is wel verguldt met dat gheweer.

Jero. — Hoort manneken, soecktege een meester? Robbe. — Ja ick waarlijck, mijn heer.

Jero. — Wel, komt hier by-men, ick sal ou van alles wel versorghen. Ick twijfel niet of gy hebt een goey gebeken gesproken vande morgen, Want ons Heer het ou verleent een goey meester an mijn.

Robbe. — En ick sal jou, mijn heer, een goede dienaar zijn.

Jero. — Hoe is ouwen naam? Robbe. — Robbeknol, tot jouwen dienst. Jero. — Ghy zyt een nettert. Van waar zijde gy? Robbe. — Van waar? Van Embden, God bettert.

Jero. — Ho, ho, een Embder potschijter. Wel zemers dat comt snel.

Robbe. — ja, ja, praat jij wat, d’Amsterdammers en Brabanders kennen ’t oock wel.

Jero. — Dat is ooc waar. Hede nach ouwers, of hedese verloren? En wa was hoor doen ’t? Robbe. — Mijn vader was een Vries gheboren, Te Bolssert in Vrieslant. En mijn moer was van Alckmaar; Immers, na veel avontuurs en loopens kreghense malkaar. Men vaar was een meullenaar, en mijn moer liep met de veeringh; Want hier eseydt, al segh ick het self, sy verstonder lijdich wel op de neering. Sy kont van buytene sien oft locken sou of niet. Dats nou al eveliens. Daar na, joncker, so ist eschiet Dat mijn vaar, slimme Piet (ick seltje seggen met luttel woorden), Uyt de backers kooren sacken meer nal als hem toebehoorde.

Jero. — Dat gebreck is heel ghemeen, ’t is de mannier van ’t landt.

Robbe. — De meullenaars, mijn heer, die hebben nu een aar verstandt; Sy speelen: hout wat en gheeft wat. Immers door ’t voorloopen van goe-mannen So wordender mijn vaarf in ’t heymelijck om egieselt en uyt ebannen. Doen raackten hy by de Spangjaarts in dienst, hier inde krijgh. Ick weet niet wat hy heur gedaan had; sy koockten hem een vijgh, Daar of hy sturf. Alsmen moer Aaltke Melis vansen doot vernam, So trockse met me, en met heur goetjen, hier t’Amsterdam, En sy huerden een huysjen, en sy hing uyt’ de Graaf van Embden, En sy leyde slapers om gelt, en sy wos de bootsluy heur hembden, En de klieren voor de luy, op de erven die hier laghen leegh. Daar na so gebeurden ’t joncker, dat sy an Duckdalfs palfreniersknecht kennisse kreegh. Want siet, hy brochter al zijn miesters linnen te wassen. Dees was een lelicke zwart, en sy was so van passen Of matelijcken schoon. (Maar foey! wanneer een vrouw is groen, So zou zijt met de beul, met een hondt, ja met de duyvel doen.) Mijn moer die was een weeuw, die quicx en heet van bloet was, Die noch al-te-wel heughden dattet blijslapen soet was. Wat het sy te doen? Sy ging by de moor legghen, En sy beproefde of de moerjanen soo saft zijn als de luy seggen. Maar de schellem die vil heur in, as een naghel soo hart, So datse van hem ontfingh een moeye jonge swart. Hoe blijt datse was, da gheef ickje te bedencken. Heer, wat brochter die moerejaen al soete gheschencken, Van suycker en van wijn, van wildtbraat en van kleyn ghebient, En ander leckerny. Dan had hy een kapoen, en dan een smient, En dan ghelardeerde duyfjes, of dan een snipjen met zijn dreckje. So koesterden hy heur in heur kraam. Och, seudt hij! och mijn beckje! Och! doetje toch wat te goedt. Ick stont van veers en keek het an; En dan kreeg ick altemets van bystaan oock een streeck uyt de pan. Daar deur kreegh ick hem lief, en sagh hem byster garen. Maar eertijts as hy quam begon ick te krijten en te baren; Ick rits-evelde van angst as ick hem komen sagh. Dan riep ick: het sal donderen van desen dagh, So bruyn komtet ginder op. Mijn docht het was de duyvel, Of de bulleback; maer doen hy ons brocht broot en suyvel, En andere snuysteringh, so van eten en van wijn, Doen docht hy mijn gheen mensch, maer een enghel te zijn.

   In dese ommegang liep een jaar of twee ten eynden;

’t Ghebeurden, so hy eens zijn soontje wat douw-deynden, Wat troetelde, wat kusten (wantet hem so lief as zijn hert was), ’t Kijnt sagh dat wij wit waren en dat hij so pick swert was; Het liep na mijn moer verbaest, en ’t riep met een schrick: Och memmetje! memmetje! waertme, hier is Heyntje Pick. Hy grimlachte en grijnsde! en schelde met één woord moer en kijnt; Loopt an de gallich, seyd’hy, ghy verbranselde hoeren kijnt. Dat woortje van mijn broertje, dat vatten ic terstont, al was ic jong. Och, docht ick, hoe mennich hoortmen met een schotseren tongh Een ander lasterlijck schelden en schennen Van de gebreken daer sy selftse vuylst’ van bennen, Door dien sy, als mijn broer, haer selven niet en kennen. Om kort te maken, joncker, dit komen en dit gaan Quam d’opsiender van ’t huys en de stal-meester te verstaan; Sy leyden op hem toe met wachten en met waken, Soo lang tot dat sy hem sien rooven, steelen, taken De haver en het hoy, ja toomen, stevels, spooren, quispels, en Deck-kleen, beere-vellen, en ander goet dat ick niet noemen ken, Als de ghebitten, ja de hoef-ysers selfs vande paerden, Die hy de smits en de wage-boeven verkoft om halver waerden; En t’huys stal hy al wat los was, soo van kooper als van tin, Van silvere lepels, bekers, tafelborden, betielen, in Om de waerheyt te seggen, het was een dief in zijn moers lijf eboren. In alsmender na vraeghden, dan wist hy nergens of, of ’t was verloren; En dit deed hy al uyt liefden, om mijn moer en broer te voen. Verwondertje dan niet asje dit wel andere luy siet doen, Die uyt liefden van haar konckebijnen haer eygen kas bestelen, En geven ’t een hope hoeren daarse moy weer mee spelen? Daer na worden ick ghevanghen en gelockt met list. Wat souw ick doen, heerschap? Ick seyden uyt vrees al dat ick wist; Hoe dat mijn moer dit goetjen op het hooghste kon verkoopen. En doense my uytgehoort hadden, doen lieten sy my loopen. Doen vatten sy de moor, mijn stief-vaar, by de neck, En s’ontklieden hem moeder naackt; doe namen sy brandent’ speck En lieten ’t op sen rugh al barnende druypen. Hy wrong hem als een aal, maar hy kon ’t niet ontkruypen; Dat most hy afstaan met ghedult, al wast een harde saack. De wet gheboodt mijn moer op penen vande kaack, Dat zy by dese moor niet meer en sou verkeeren, Of men souwt haar oock vreeselijck verleeren. Branden met speck, docht mijn moer, dat behaacht mijn niemendal; Ick wil de kolf so rouckeloos niet werpen na de bal. Doe heeft sy om de qua tongen, en oock om wel te leven, Haar uyt devocy in ’t arme mannen-gast-huys begheven; Daar dienden sy om Gods-wil; trouwens om de kost, watje mient, En daar heb ich na mijn vermeugen mijn broot oock mee verdient. Dan liep ick by de doctoor of by de apteecker om drancken, Of by de barbiers om salf, of andere bootschappen voor de krancken. Ten lesten quam’er een weetighe, teetighe, versoorde blinde-man, Die versocht mijn tot zijn layts-man; hy praten ’t mijn moer so an, Dat sy mijn by die elementsche fiel bestelde. Och joncker, ick had een jaar werck dat ickje vertelde Wat kommer dat ick somwijlen heb gheheelen.

Jero. — Nu Robbeknol, al properkens, sacht mannecken, geeft ou te vreen, En danckt ons Heere God voor sayne goeyen gracy; Ghy sijt hier ter keure wel gheroockt te deser spacy, Want ick kiek sal ou triumphantelaijck versien met al wat ou ghebrect. Een dingen jammert may, dat is dagge so bot Hollants spreckt. O de Brabantsche taal, die is heeroyck, modest en vol perfeccy, Soo vriendelayk, so galjart, so minjert, en so vol correccy, Datment niet gheseggen en kan. Ick wouw om duysent pont Daggese so wel alse kick of als men peterken verstont. Ick sweer ou par Die, ghy souwt ou Hollands versaken, Want die ons verstoot, die verstoot alle spraken. Was ou moeyer noch maaght, ick liet ou een Brabander maken. Onse taal is een robsodi, non pareylle sonder weergae; Sen heeft geen comparacy by de suyverheyt van Hollant by veer nae.

Robbe. — Ja, ’t is een moye mengelmoes, ghy meuchter wel van spreken, Ghy luy hebt de Fransche, de Spanjers, en d’Italianen vry wat of ekeken. De Brabanders slachten d’Engelsche of de spreeuwen, sy kenne van elcks wat.

Jero. — ’s Jasy, wat sayn hier harsenloose botmuylen inde stadt! Zy zijn slecht en recht van leven, en simpel inde stijl van haar geschriften.

Robbe. — O eelekaertjen, soudmen dat lebbighe Brabants siften Of wannen, gelijck de kruyeniers haar kruyen, soo waar as ic leef, Ick wil wel wedden datter de helft niet over en bleef. Dattet hof te Bruyssel eens banden al de uitheemsche woorden, Dat yeghelijck most gaan daar sy eygen zijn, of daarse thuys hoorden, Wat souwer een goetje vertrecken! Gantsch lijden, hoe kaal Souwen de brabbelaars staan kijcken met haer arme jottoose taal; Maar nou zijnse hier so vermaagschapt datmense niet sou konnen scheyen, Al had je al de geleerden, professoren en doctoren van Leuven en van Leyen.

Jero. — Slecht-hoyen als ghy zyt, moockt eensjens een acte notariaal; Gaylien en weet van hooftse tarmen, gy schrijft moor duyts teenemaal. Onse notarissen en secretarissen verstaander pertinent op de pronunciatiëeen. Dan trouwens ’t is haar geoctroyeert, met edicten, privilegiëeen en gratiëeen Van ’t kayserlijcke hof; ou, ’t is een volcxken seer extreem.

Robbe. — De paus van Roomen met al zijn cardinalen en brenghter niet van haar teem; En dat latenser noch duncken datse verstandige scribenten bennen; Sy schrijvenje daar een goetje, datse as haar Vader-ons van buyten kennen.

Jero. — Woor woren de Hollantsche botmuylen? Niement van so veel En quamper te voorschijnt in ons magnifijlaijck retorijlaijck lantjuweel. Da was een dingen van d’ander waerelt, ’t is rekreatieflijck te lesen, Moor sjases, par Dio sante, wa plochtender elegante poëten te wesen. Item daar haddege Kastileyn, de Roovere, Gistellen en Kolijn, En Jan Baptisten Houwaart, dat bayloy goeye meesters zijn; Dat waaren liens vol perfeccy, en van devine eloquency. Ygelijck woordeken datse aggeerden, of nomineerden, dat was een sentency. Het minste datse sprooken dat was een reffiereyn, en dat so exstravagant Van uytspraack, trots een Oostersche Phar-Heer, of luyteresche predikant. En bay hoor rondeelen en balladen (met licencie mach icket vry seggeeen) Daar mogen de Hollantsche boerelicke-dichters hoor broeck by leggen.

Robbe. — Werpt de Vlamingen niet wegh, mijn joncker, watje doet, Met huldere incarnatie, en Palleys vol Minnen, en Suyckerbosjes soet.

Jero. — Baste, al stillekens, ick hees ghenoeg van die muffe miskienen retrosynen, En mocht geen grimmaasen met ou ensicht, moockt assekick bonne mijnen. Och, het stoot so wel datmen parmantigh en gracelijcken gaat. En korompeert u troony niet, houtet in die form, daar ’t ou in staat. Zemers, dats bysart, dats braaf, dat groots, dats graaf, dats wel jentjes. Kuyst en vaaght wel nettekens ou kleekens en acoutrementjens; Neemt tansens de kladder, den borstel, den kleerbessem zulde? Dagge een Brabander waart, dat wilde kick om duysent pont, of hondert gulden; Ick souw ou annimeeren en addresseeren bay de grootste van ’t lant. Ick sal ou promoveere tot doctor juris door ou bestjaal verstant. Gay zijt een merveille vande waerlet! Gay sult wel tot hoogheyt raken, Want ick sal ou souvereyn van Hollandt en van Vranckerayck maken. Een marquissaatschap of graafschap dat acht ick niet een seur. Kapitaynschappen, kornelschappen, hartoghschappen, daer stier ick kinders met deur; ’t Is may de payn nie waart om daer eens op te dincken, Ick sode heel Gelderlant wel lichtelaijck wegh schincken. Ick kick hee die liberalheyt met onsen koning gemayn, Die heel Indyëeen wegh gheeft aan een simpel kapitayn, Al eer hy dat met macht van soldaten heeft ghewonnen. Nu ick moet ter missen gaan in’t klooster bay de nonnen. Moor wat ’k ou vragen sou, sayde gay oock gedebaucheert? Daar en is geen dingen so goet als datemn spaarlaijck minageert. De minage, monsieur, passeert; ’t is beestich datmen veel eet en drinckt.

Robbe. — Dits al weer ’t ouwe deuntje. Ick weet wel met wat voet dat hy hinckt. Ick loof niet of ick ben op sinte Galperts nacht eboren, Dat’s drie daghen voor ’t ghelock; nou gheef icket verloren, De droes die helpt mijn an die gierigerts altijt.

Jero. — Wat stode en snapperkoockt, he? Robbe. — Och, meister, niet een mijt; Schijt, schijt, niemendal, ic ben geen eter, wy sullen de kost wel krijgen.

Jero. — Een ayuynken, een ciepelken, een sneeken broot, en twee vyghen.

Robbe. — Een bientjen daar en pont vleys vijf ses an is, Dat liechter oock n.iet om En as daar een paar vaans kan is Met Dantsicker smockkel of met dat mannelijck Rosticker bier, Daar ken ick het me wel of sien voor een uur, drie of vier; Dat souw wel seve luy segghen (wel verstaande: als zijt wisten).

Jero. — Wat doen de liens anders dan say de spays verdarven en ’t gelt verquisten? De soberheyt is een deughd, diens ghelijcken men niet en weet.

Robbe. — Dat is gheseyt in ’t Duytsch: siet datje niet veel en eet.

Jero. — Och ’t is so ghesont op zijn juyste dyeet te leven.

Robbe. — Die raadt die moocht ghy dan de krancken wel ingheven.

Jero. — Monsieur, het is devin datmen de temperancy observeert.

Robbe. — Gut joncker, ’t is so goedt datmen wel teert en smeert.

Jero. — Wat verschillen de mestvarckens van de gulsighe beesten?

Robbe. — De grootste dronckerts, heer, dat zijn de beste geesten.

Jero. — Wie doeget? Hanneken, Wilken, Wuytjen, da niet dan fielen zijn.

Robbe. — De treffelijckste gheleerde die drincken de meeste wijn. Ick segget niet om my, sey de wolf, maar om mijn schamele moer. O seker! die geen rijnsche wijn met suyker en magh, dat is een boer.

Jero. — De Hollanders, par Die, sy drincken als moffen en poepen. En dan is dat goeyken so wildt; sy schreeuwen, sy roepen Als brayneloose liens, alse sayn. Wayliens sayn modest. Zayn wy ter feest, wy sobereren met eten en drincken, is dat niet best? Wy kourtiseren d’ufvrouwen met discours dat niet vulgair is; Wy charlateren van onse participantschappen, en van onse affairis, Van den handel van Indyëeen, en van de Guyneesche Compagnie; Ick mayn zemers dagh een legioen engelkens sie Asse kick onse maachdekens sie; ’t soch, sy sayn wel vroyelacyck van geest.

Robbe. — Ick gis datje my slacht, ghy hebter veel by eweest. O bloet, ick heb sulcken honger, ic wou dat ic al an’t wangen was; Mijn buyck raast anders niet dan of mijn keel gehangen was.

Jero. — Nu ’t sa, laat ons gaan ter kercken tot ons Vrouwen-bruurs en horen mis, En dan sullen wy sien wa wy sullen kopen van vlees of vis.

Robbe. — Och dat is een krachtigh woort, daar praatje na mijn sin. Och priestertje, priestertje, haestje was, so krijgh ick hier wat in.

Twee Jonghens en Floris Harmensz. Hont-slager, tmet de baar uyt

Aart. — Aauwe, wille wy t’samen klaauwen? Ick ra stoof, Aauwe schijt; Aauwen is zijn klaauwen quijt.

Aauwen. — Y get gallich-veughels, gallich-veughels, laatmen gaan, Of ick selje, ick sweert, met de swiep om d’ooren slaan. Wat ryeme dese besuckte, bekrenckte schavuyten! Krijgh ickje inde kerck, ick selderje warachtich in sluyten.

Krelis. — Aauwe lmapoot, krombien, Ick hebje an de gallich esien.

Aauwen. — Hoe ryen mijn deze verbraneste scherluynen! Gantsch lichters, koom ickje by. Ick selje de bullepeees so sackereels elements leggen inje sy, Dattes jou heugen sel; ick selje byget soo ongenadigh oftouwen, Datje, by gantsch ackrementen! op een aar tijt je mongt wel selt houwen.

Aart. — Aauwen lmapoot, Aauwen lampoot, hebje dat hert een reys, So sel ick jou dat mes omdrayen in jou vleys.

Aauwen. — Ick sel de baar neersetten, dat loof ickje, o jy Gods gauwe dieven.

Krelis. — Dat is voor jou, lampoot. Aauwen. — Houtme die jonghens vast, ey lieven, Keertse, om Gods-wil. Och so houtse vast! Loopt, schelmen, dat ghy jou beschijt! Hoe quellen mijn die weersoordighe, overgheven jonghens altijt, Sy ribsacken my wel, machet helpen. Ick arme kreupele ouwe man, Mijn bienen die ryen mijn so, dat ick mijn niet ophouwen eeen kan. Hy gaat sitten op de baar

Jan Knol, Andries en Thomas

Jan Knol. — Wel Floris Harmensz., waar breng jy de baar? Wie isser doot?

Floris. — Ariaan ien Pijntje, Peete Barberen man, jou ouwe laghenoot.

Andries. — Ariaan ien Pijntje doot? doot? Dat is wongder. Vertrouwt wat op den mensch: inde stadt was gheen gesongder Noch vaster man, die so wel in zijn vleysch en op zijn leen was.

Jan Knol. — ’t Was jammer dattet sulcken stijf-sinnigen korselkoppigen Deen was.

Thomas. — Ey, laat de dooden rusten, seght van de afwesende geeeen quaat.

Floris. — Daar hebje gelijck in, Thomas oom, ’t gaatje wel, jy groote maat.

Jan Knol. — Het hy lang eleghen, van wat sieckten is hy gesturven?

Floris. — Sy segghen vande gave Gods. Jan Knol. — Seljer wel ingaan durven?

Floris. — Wel, wou icker niet in-gaan durven? Dat is oock wat; wel, dat komt schoon! Ick gae ’s nachts wel met de graefmaker in een kuyl van twintich doon! Ick deynck: stae ick mee in’t rolletje, Soo sal’t oock kosten mijn bolletje. En staemen in’t rolletje, al hebje dan al de kruyen en drooghen van de stadt, Ten baat heen lieve moeren; men moet voort, al hadmen een bort veur’t gat. Het volck treckt uyt vrees wech; maar ofmen op Tesselt was, De doodt komt overl al, alwaert dat ghy in een stiene muur ghemetselt was. De doodt spaert kleyn noch groot; tegehn de doodt en is gheen schilt; Daarom doet goedt terwijl gy kendt, en leeft soo als ghy sterven wilt. ’t Is kunst te leven als de doodt komt, seyde nabuur inde Kooren Mudden. Maar wat sey Malegijs in’t beghin vande sterft? Ick selder mijn gat uyt schudden. Hy koft by provisi al de droogen op van doctor Schol, en leyd’se in een kist, En selve lach hy, arme knecht, in Jaffa eer hy ’t wist. Zijn vrienden en zijn erfgenamen die hebben heur ooghen schier uyt ekreten, Maar al sturvender noch so een vijf ses, sy souwense wel vergheten. Alle dinghen is nu wel, maer eerst waren sy bevreest, Hoe hy ghevoeghelijckt’ sou gheven toch zijn gheest; Want siet, sijn havix neus die hing hem over zijn mongt, Zijn giest en gingh niet uyt of hy was in zijn neus terstongt; So quam het by dat zijn ziel niet kon verscheyden. Ick gheefje te raan hoe dattet Gijs in’t lest anleyden. Hy liet zijn achter-deur open staen, En daer is hy inviesiebel door egaan, Want siet, hy schaamden hem selver, Vermits hy meer een arme delver Als een rijck koopman scheen; en asmen’t segghen mocht, ’twas en bloedt. Wat zijn die rijcke kaack-haringen meer as slaven van haar goet? Sy zijn willighe armen, al hebbense goedt met hoopen. Noch prijs ick jou, Jan Knol, jy selter gheen langt om koopen. Waar veur soujet oock sparen, veurje moer of veurje breur?

Jan Knol. — Hoogher niet, Harlingher-man! Aeuwen, jy gater al wat me deur.

Thomas. — Al sturven al de rijcke luy, Jan souwer niet eens om treuren.

Andries. — Byget, Jan, dat de hielle stadt uyt-sturf, dan souje eerst eref beuren, Want je vaar was voorsichtich, die hetje stee-kijndt emaackt.

Thomas. — Dat gheef ickje noch eens in drien, dat’s hem lustich op zijn hooft eraackt. Ay lieve, siet Jan Knol eens druyl-ooren; hy staet of hy sot is.

Floris. — Hoort hier eens, Jan Knol, weetje wel dat Deensche Tomas banckerot is? Had hy geen pampieren harnas of quinckernel, hy haddet slecht.

Jan Knol. — Hoort hier eens, koopman van Aelshuyden, komt hier, mijn lieve knecht! Heb jy niet een banckjen eleyt eertijdts in Westphalen? Ick wil seggen, datje deurgingt sonder de goeluy te betalen, En dan hietet noch datje om de schrift gheruymt hebt jou lnat; ’t Is de waerheyt: om de schrift die int boeck staet of ande want. Maer Karolus Quintus die heeft daer teghen gheschreven, Hoe datmen met sulcke dieven behooren te leven; De breiven zijn met groote letteren in merckelijcken druck; Wil jy se eens sien, Andries Giet-logen? So gaet op de Nieuwe Bruck, En siet na de Hooghe Noort ande Voollewijck; daer staen staken en stanghen. Daer sulje de brieven met haer zegelen bescheyelijck sien hangen.

Floris. — Hoe voerje daer weer, geest? Was dat mis? Neen, dat was ’t egaert.

Jan Knol. — Neen Thomas, wat mienje? Ic ben voor geen bancketrotier vervaert. Wat rijdt mijn dat volck? Dat ick schoon maer een vrient aan mijn gheslacht hat, En speelden hy banckerot sonder noot, ock sou hem hangen dat’k de macht hat. Men hangt wel duysent diefjes die door de armoede doolen En die so veel niet en hebben, als so een schellem, gestoolen; Dat een mensch tot een ongheluc komt door een ander, of door ongeval op zee, Of door ander avontuer, daer heb ick seker melijden mee, Of die ’t door zijn boeck-houwers of kassiers wert ontschreven en ontdragen, Die luyden zijn waerachtich rechtvaerdich te beclagen.

Thomas. — Dat is seker waer. Andries. — Wel Jan Knol, binje mal? Waerom sinje quaat?

Jan Knol. — Ick segh: men hoort de moetwillige banckrotiers te bannen vande straat, Iewers alleen; en soo sy dan buyten haer bepaalt besteck ginghen, So hooren heur de jonges met slick te goyen en met andere dinghen.

Andries. — Hoe veel dooden, Floris, hebben wy nou wel gehadt vande weeck?

Floris. — Goelickjes soo veel als lestent, of wat min, ’t is op een streeck. Wat vraaghje mijn dat? Vraaght dat de labbekacken an ’t kerckhof, Die daer een heele aftemiddach staen en maken daer haer werc of; Daer staen die laarysters, zy an zy, dromel by dromel, hanght an hanght; Daer hebje Elsje Koockleckers, en Stijn Snoeps met haer linckermangt Vol ghesoon karstenghen en aerdaeckers; sy snoeyen, en sy teesen; Ginder staet Lijs Gors in en stoep, en begint haer getyen te leesen, En staet en preutelt soo rat, dattet schijnt dat sy gaeren ’e eyndelvaers hat, En heur mongt die gater aers noch aers, as’en tellenaer zijn aers gat. Dat is so haest niet uyt, of daer wort van de dooden wat epraat. Wachtje voor dat klootjes volc: dat goet weet van alle katte quaat. Daar hebjet: ’t was sulcken loopert, sulcken verchtert, sulcken guyt. Daer isset: deynckt en reys, onse Lobberich is de bruyt Met Harmen Glad-muyl, en sen wijf het geen maent doot ’eweest; Ick wetet, wangt onse Jannetje Stronx die hetter speel-noot ’eweest. Heer, seyde Nelletje, hoe verweent is onse Klaasjen Boelen ’ekliet, Hoe ondeucht, hoe ondieft, sy moetet al mee hebben, sou sy niet? Een sulvre sleutelreex, een blancket blauwe roc, en een doec met slippen, Dat sey Muruwe Niesje, so stroncktich, met sulcke scheetsche lippen, Datje jou souwr bepissen, dat ghyse maer eens aensacht. Kijnt, seydse, ’t is sulcken kaackster, sulcken snapster, sy swijght niet en beet. Ja, deynck ick, soo slacht sy jou; ghy swijcht oock al dat ghy niet en weet.

Andries. — Maer Floris Harmensz., is dat waer? Floris. — Wabbetje klonters wister of, Die sit daer op een luyfe, of op een pothuys, en houter net register of, En daerom komtet, datse altemets soo deerlijck en soo droef praat; Sy weetje op een prock hoe veel volcx datter mee te groef gaat, Hoe veel rouw-mantels, hoe veel korten, hoe veel huycken, en hoe veel falyen, En hoe veel wittebroots de rijcke-luy geven door de tralyëeen, En so veel gelts, Andries, datter het eynde is of ’ewech; Nou, ick mach gaen, eer ickje meer van die kackebeyen sech.

Jan Knol. — Mijn groote kammeraet, ghy moet hier noch wat staen; Ghy moet ons van de ouwe mannetjes oock wat verslaen.

Thomas. — Nu set jou baer neer. Wat so, komt by de gesellen; Ghy moet ons heur legenden oock na ’t leven vertellen.

Floris. — Mijn tijdt die is heel kort, daerom maeck ick gheen langhe teem. Onder het uurwerck inde Nieuwe Kerck, daer sit sulcken veem Van ouwe praaters, van Koddenaers, en van ouwe Klouwers, met heyr hangende hoofden, met hooge ruggen, en kromme schouwers. Daer sitten de druyp-neusen, die sijp-oogen, by me kaar. Dorstige Vranckje seyt: Mieuwes, ghy bent al tachtich jaer. Ick weetet an mijn selfs, ghy en ick wy ginghen’t school tot heer Floris, Lycentiaet van Amersvoort. Maer wat een malle kay is meester Kackedoris; Die vent die was geck, en hy mienden goet schick dat hy wijs was; Wat hebje hem al diets ghemaeckt! Ghy praaten hem toe Dat ghy een konijn had als een olifant, en dat het jongden als een koe, En duysent sulcke sticken; hoe dat ghy een ael hadt die so lang was, Dat hy in Engelant zijn hooft op stac, daer zijn staert hier ant strang was. Hoe schuddebolden die ouwe kluyvers om de rabbauwery! En asse eenige schelmery hoorden, so quamen sy al nauwer by. Vertelde Jan Selde-waar niet hoe dat hy om een voetje enoot was, Vande outste Harpslagers van Amsterdam, hoe hiet hy? Jan Vlas; Hoe hem zijn vaar in huys sloot, en op hem begon te grimmen; Wat het hy te doen? Hy gaatje daar after over de schutting klimmen; Hy gaat na de bruyloft; daar hadje Frans Witte-broodt en Jan Treck, Die kiften vande beerstekers een tobben of twee met dreck, En sy groeven op de stoep, en sy lieten ’t daer in dysen, De leckere gheparfumeerde soete kauw-ghyse. Daer saten lidtsers met de mangtels veur de mongt; Mit datmen noom komt tasten, valt hy bedoven inde grongt; Hy kreet en hy bruysden, het scheen dat hyer in versmachten. Je souwje kruyst enne zeghent hebben, hoe hy vloeckten, en hoe sy lachten. Stil, stil, seyden sy, wy hebbender wat me veur! En met so klopten sy ongheschikt en lelijck ande deur; Met dat het bruylofs volck over hoop quamen uytloopen, So villen, en gingen sy d’een den ander inde moster doopen; Daer stondense besuyckerkoect, aars noch aars ick weet niet hoe. En sulcke potterijtjes die metense melkaar met schepels toe. Ick docht altemets: mochten hier sommighe luy wat inde hoeckjes blijven, Sy souwender almenacken, en nieuwe tijgjes en boeckjes schrijven. Meenje dat icker me geck? ’t Is waer, ick hebbet selfs ghehoort. Adieu Jan Knol, Thomas, en Andries; want ick moet voort.

De twee Jonghens, Joosjen en Contant.

Joosje. — Wie wil knickeren koopen? wie? wie? ses om een duytje (Het spel).

Contant. — Schiet op om een paar, hebjet hert, of ick stuytje.

Joosje. — Ick binder me te vreen, kom an, gheeftme de vier; Komt jongen langtme je hoet, komt as een man hier.

Contant. — Wat raje, ja kammeraatje, even of oneven?

Joosje. — Even. Contant. — Een uyt Joosje, siet, daer leggender seven.

Joosje. — Wel an kom, ick ben te vreen; om die hiele acht; Houwt daar dan Contant, stuyt recht uyt, hebje de macht; Siet, daer isser uyt, laet sien...en daar isser vier in: O lieve neskebol, scheyter uyt eer ick mier win.

Contant. — Jy bent en onreynigert, ick moet opje hangden letten, Komt an mannetje mugg, ick speelje by vyven op te setten.

Joosje. — Geefje mijn ierst? Ick geef je ierst en een schoot.

Contant. — Wat brabbelt mijn die ficksert? Datser een op sen poot!

Joosje. — O bloet, datsen vlacken barck-man; die jongen die kan schieten.

Contant. — Souw ick altijdt verliesen? Dat souw de nicker verdrieten.

Joosje. — Hoe veel hebjer uyt? Contant. — Een en al de aren. Datse eveldt en eschoten! Lansjen, ick selje dat wel of klaren.

Joosje. — Sieje wel, dat is een span; ick set hem. Contant. — Ick hou meeta. Yget, schiet ickje op jou santert, jy hebter niet een beet na.

Joosje. — Hy is geraact! Contant. — Hy is niet! Joosje. — Hy is al! Contant. — Hy is niet! Jy selt mijn de knickers weer geven, snappertje! Soo, siet! Lustje wat mit drooge vuysten? Joosje. — Ganslyden, is dat byten!

Floris uyt.

Floris. — Komt hier, jy elementsche jongens, ick selje lieren smyten, Jy schelmen, houwt dat en dat! Contant. — O jy slaat mijn doot.

Joosje. — Bae neus! hinckepinck! lamgat! aeuwe lampoot!

Floris. — Keertmen die bengels! houtme de jonges! houtme de fielen!

Contant. — Hey Joosje, mijn beste maet, komt laten wy gaan soecken ouwe zielen; Wy sullense die wraggel-gat, die lampoot, werpen op zijn sack.

Floris. — Waer zijn die jongens ghebleven? Sy waren daar noch strack.

Joosje. — O lieve aeuwe lampoot, mienje dat wy na jou wat vraghen?

Floris. — Krijch ickje, krijch ickje, so krijghje de huyt vol slaghen.

Eynde eerste bedrijf.