Bredero/En had ick noyt bemint
LIEDEKEN.
Op de Wijse: Fortuyn eylaes bedroeft ben ick tot &c.
En had ick noyt bemint de witte reyne deughd,
So waar ick niet verlieft op u Maagd’lijcke jeught,
Soo waar myn hart noch vry van quelling en verdriet,
Soo voelden ick in my oock dese vreuchde niet
Och welcken blyschap ist, wanneer als ick aanschou
U suyver schoon aanschijn, o eerwaardighe Vrou,
Och die met u ghesicht u eerbaerheyt verrijckt,
Waar door myn hart int sien van vreuchde gantsch beswijckt.
In wat een droeve stroom wart ick gedompelt dan,
Als ghy, mijn lieve helft, u aanghesicht drayt van
U minnaer die u mint, soo u wel is bekent.
Maar u afkeericheyt veroorsaeckt mijn ellent.
Dat al de Weerelt eert, is van my niet gheacht,
Ick haat de hoovaardy, maar u eerlijcke dracht
En stille staticheyt en nederich ghelaat
Verciert u Lief veel meer, als ’t Prachtighe ghewaat.
’T opsichtich Poppen goet geeft wel een schoone schijn,
Dan die blinckende deught can in geen cleeren zijn,
Maar in een eerlijck hart en deuchdelijck gemoet,
O Maaghdeken dit is het alderbeste goet.
Waart ghy niet opghepronckt met dees Heerlijcken schat,
Ick had u in mijn Ziel oock niet soo lief gehadt,
Ick had u nimmermeer soo achtbaar aanghesien:
De gaven van ’t ghemoet ick meer als ’tLichaem dien.
Den gaven van ’t ghemoet en Lichaams schoonheydt schoon,
Stelt ghy voort keurich oogh in ’t licht rijck’lijc ten toon,
Dies blijft ghy myn Princes, in vreughd’ in in gequel,
Ick offer u mijn hart, t’welck snackt na u bevel.
Ick hoor u Lief gheheel, ick ben niet langher mijn,
Mijn hart kan langher niet van u verscheyen sijn,
Smelt onse harten t’saam, vereent ons wille nu,
Of laat ons metter daet gaen mengen my in u.