Bredero/Ha! licht vervlogen wyllen

LIEDT.

Op de Wyse: O schoonste Personagie. Ofte Si tanto Gratiose.

Ha! licht vervlogen wyllen,
’t Herdencken van u weelde maact my druckig!
Wat nyt dot u soo yllen?
Laas! tot mijn ramp, daer ick scheen soo gheluckich,
Ja soo verweent,
Dat de ghemeent
My Loffelijck verhieven,
Als ick met Dichten
Een yder soght te stichten
En believen.

Doe wat my d’Hemel gunstich,
De Werelt loegh op my soo Vriendelijcke,
Ghy Lief noemde mijn kunstich,
Om dat myn lust, een reeden te verrijcke,
U heusheydt wast,
Die wel en vast
Mijn harde Rymeryen
Wist te versmeden
En op syn rechte steeden
Juyst te vlyen.

Daar mijn de vroome wenschen
De troost van Lief met ontelb’re ghelucken,
Het schuymsel van de Menschen
Soeckt daar myn Heyl nu nydich te ontrucken,
Want Out en Jongh
Met gifte tongh
Mijn Eere my berooven.
Seer licht de lieden
Het goed ten quaaden dieden
En ghelooven.

Dit pynnight mijn met smarte
En martert, laas! min afgemende Ziele,
Lief magh dit van u harte,
Dat ghy u Vrient onschuldicht laten vernielen
Om ’s vollicx praat
Of ymants haat
Vol enckel snoode looghen?
Mijn troost, mijn vreughde,
Ach! hebben nu de deughde
Gheen vermoghen?

Soo g’lijck ghelijck doet Minnen,
Wat doetje dan my van u deur afwysen?
Helaas! d’eedele sinnen
Die ghy voor sulcx uyt jonsten pleeght te prijsen,
Sullen sy mijn
Een oorsaack syn
Van ballingh steets te blijven?
Soo magh ick vloecken
Pampieren, Pen en Boecken
En het schrijven.

Want had ick niet gheschreven,
Soo sou mijn naam nu niemant uyt Trompetten;
Ick waar oock niet verheeven,
Noch niemant sou op my soo nauwe letten;
De achterclap
Noch lachtertap
En sou my nu niet quellen,
Men sou mijn treden,
Mijn passen, noch myn schreeden
Dust niet tellen.

t Schijnt dat de groote Gooden
(Vermoeyd van mijn haer troetelkint te speelen)
Deese strenghe ghebooden
En leyder wat u lieve Mont beveelen,
Omdat mijn druck
En ongheluck
Te lichter my sou vallen.
Nu t can verkeeren,
Want Boeren werden Heeren,
Berghen dallen.

t Gheluck dat stuurt in staaten
Weet-nieten Rijck en overstoute plompen;
Haar onbescheyden maaten
Doet dees mijn Borst met diepe suchten pompen
De traantjes al,
Die by gheval
Bevroosen van mijn schieten
Als fijne Parlen,
Die ick hou voor het dwarlen
Van Margriete.

Vaart wel, vaart wel Joffrouwe
Ick dool opt Lant by t hooghe Huys te Muyen.
Mijn Liefd sal niet verkouwen
Al loost de Wint stormwinden, Haghelbuyen,
Ja vlocken grijs,
Jaght Sneeu en Ys
Smelt voor mijn vier met schande.
Kunt ghy niet rusten,
Soo denckt onder u lusten
Op Garbrande.