Bredero/Het Jaer werd nuw, de Tijd is oudt
JAAR-LIED.
Stemme : Staat op Heer toont u ontversaaght, &c.
Het Jaer werd nuw, de Tijd is oudt,
’t Gemeene volck vermenichvout:
De Werelt was beschreven,
Dat yder in zijn eyghen stadt
Souw van zijn hooft en van zijn schat
Den Keyser schatting gheven.
Joseph treckt op na Bethelem
De swangh’re maghet neffens hem:
Maar alsser zyn ghekomen,
De huysen waren soo beset,
Men vant’er bulster nochte bedt,
Het was al in ghenomen.
Van weyts en van vermoghen lien,
Die over al zijn seer ontsien
En willich inghelaten:
Maar Godes Vrient en trouwe knecht,
Om zyn aan-sien van buyten slecht,
Die sluytmen opter straten
In ’t hartste vande Winter kout,
Terwijl de Grooten bout en stout
Verdolen in haar lusten,
Den Heer des Hemels wert gebaart
En vindt hier, leyder! op der aard’
Gheen plaats daar hy mach rusten,
Als in een oudt verlaten schuur.
Helaas! zijn menscheyt viel hem suur,
Dies hem de Eng’len loven:
Maar siet eens wat een goedigheyt,
De Heer komt in ootmoedigheyt
Selfs uyt zijn troon van boven.
Dees bootschap was nauwlicks vertelt
De swerte Herders op het veldt,
Of sy lieten haar haven
En toghen daar met yver heen,
Ghelijck als oock de Wyse deen,
Die God haar gaven gaven.
Het Jaar vernuwt wel alle Jaar,
Al singhen wy ’t nu met malkaar,
Wat leght daar om bedreven,
Als wy niet in ons selven treen
En God de Heer met danckbaarheen
Het zyne niet en gheven?
De vrouwe volghen zyn ghebodt,
En gaan uyt haar self in tot Godt,
Om wie zijt al verliesen:
Maar ’t Werelts volck is soo verkeert,
Dat het de Rijckdom meer logeert
En laten God vervriesen.
O sotte menschen als wy zijn,
Hoe oordelen wy na den schijn
Van uyterlijcke saken:
Quam Christus sichtbaar, bar en bloot
En bad om huys-vest of om broot,
Hy souw niet in gheraken.
Elck sluyt de poort van zijn gemoed
Voor God, het alder-hooghste goet,
Die dat gedooght met smarten.
Hy werd ter wereld niet geteelt
In overvloed van lust en weeld,
Maar in gebroken harten.
In stallen daar de beestigheyd
Der sonden zijn gantsch uytgeleyd,
Daar ’t alles is doorluchtigh.
De sulcke lieft hy aldermeest
En maacktse door zijn goede Geest
In waarheyd recht Godvruchtigh.
Wie God uyt liefd’ en yver mind,
Die gaat tot God, daar hy hem vindt:
Dats in zijn eygen leden.
Neemt als een Bijtjen u genot,
En wilt u grooten overschot
Aan Gods armen besteden.