Bredero/Hoe lustigh is ’t te spreken

LIEDT.

Stemme: Ick kan nu niet bedwinghen myn uytgelaten vreucht, &c.

Hoe lustigh is ’t te spreken
Met verstandighe Lie’n!
Die geen ooghen gebreken,
Noch kennis om te sien
Op yder dingh
Soo sonderling
Als ’t mooghlijck kan geschie’n.

Want die gemeene wetten
Van een scherp-sinnigh hooft,
Is: met op-merck te letten
Eer ’t toe-stempt of gelooft
Der boosen vond
Of loosen mond,
Die ’t sot hart licht gelooft.

De Kloeckaarts onderscheyden
Het wesen vande schyn:
Geen schaduw kan haar leyden
Van het waarachtigh zyn.
Haar oordeel sift,
Het schilt, het schift
En schuymtet grof van ’t fyn.

Naar een beslepen schrand’re
Heb ick alt’sints bespeurt,
En, onberoemt, uyt and’re
Een sulcken een gekeurt,
Die mijn gemoed
So heel voldoet
Als ’t nau van duysent beurt.

Myn Sappho kan stracx mercken
De grondvest en het wit
Van alle ed’le wercken,
De zenuwen en ’t pit
En waar de kracht
Van het gedacht
In rauwe bolster sit.

Haar snelle geest kan dringen
Tit in het ingewant
Van d’alderfynste dingen
Diemen op aarden vant
Of vinden sal,
’t Sy van wat stal,
Sy kleynstet door ’t verstant

O spits-zinnige zinnen!
Geleerd en op-gevoed
Om zielen t’overwinnen
Van ’t alder-klaarste bloed,
Hoe haast naamdy
U heerschappy
Over mijn swack gemoed?

U gesicht doet beswymen,
Men sach ’t aan mijn geschie’n;
Ghy toovert met u rymen
De voor-barighste lie’n,
Die ghy versuft
Als zy ’t vernuft
Van u besinnigh zien.

Ghy puft de school-geleertheyd
Met u vloeyend gedicht,
Want ’t is niet dan verkeertheyd
Dat dwinght en niet en sticht.
U Poësy
Of rymery
Is innerlijck verlicht.

Ons vriend’lijck redeneren,
Van heusheyd sonder maat,
Dat sal noch Kan verkeeren,
Het gaat hoe dattet gaat.
Maar siet, dat ghy,
O Sappho! my
U Phaon niet verlaat.