Bredero/Hout u soo kost’lijck als ghy meucht

LIEDT.

Stemme: ’t Schaep dat voer na Alleckmaer om te comen, &c.

Hout u soo kost’lijck als ghy meucht,
En glorieert me in u vreught,
Joffrou ick macht wel velen:
Ghy sult niet meer mijn blije jeucht
Sijn soete vryheid stelen.

De tochtighe lust van ’t wullips hart,
Die door het oogh gheboren wert
En ghevoedt door ’t begeeren,
Kan door een spijd, die bitter smart,
In ooghenblick verkeeren.

Mijn hartsen liefde was soo groot,
Soo dat my docht dat eer de dood
Mijn leven sou verslinden,
Eer dat ick u door lust of noot
Sout laten, o beminde.

Maer ick sie dat mijn naarstigheyd,
en liefde die ick heb gheleyd
Op u mijn uytvercoren
Is tyt-verlies en arrebeydt
In ydel hoop verloren.

’K heb liever dat mijn lichaem rot,
Eer ick van yeder wert bespot,
Of m’ ongheval verweten;
Dan ick en ben soo niet versot,
Of ’k kan u wel vergheten.

Wel an Jofvrou, wel an, ick ga,
Maer doch misschien tot uwer scha:
Hoe schijn hoogh u verkiesen,
Ghy sult, ducht ick, weten hier na
De grootheyt uws verliesen.

Die om het aarts verganck’lijck goet,
Neemt een straf, onwetend bloet,
Die is sich sellifs teghen.
Want my dunckt dat in het ghemoet
De rijckdom is gheleghen.

En of ghy schon (o meysjen) had,
De geen die ghy lieft om sijn schat,
En niet om deughd’ en eeren,
Als ghy in onvree met hem dat
In treuren moest verteeren.

Ghy hebt my meer als langh beproeft,
Ick heb oock wel te langh ghetoeft,
Ick mach mijn gaen bereyden.
In plaetse van te sijn bedroeft,
Sal ick met blijschap scheyden.

Adieu moy meysgen quicx en tjats,
ghy mint u liever om wat schats,
En acht mijn clachten kluchten,
Paeyt and’ren oock soo snar en bats
Met uwe blaeuw uytvluchten.

Vaert wel, mijn lief, Adieu ick ty
Van hier, en soo ghy yets van my
Somtijdts noch wilt verhalen,
Bevleckt mijn eerelijck gevry,
Bid ick, met geen schandalen.

Princes ick vraacht, eer ick dit sluyt,
Dunckt u dat dit wat spijtich luyd,
Wilt d’oorsaeck overlegghen,
Dat die uyt u geveynstheyt spruyt
En u ghemaackt afsegghen.