Bredero/Lof van de Rijckdom
LOF VAN DE RIJCKDOM.
Wonder werckt Godt in al syn werck,
Wonder ist al dat ick bemerck,
Wonder ist leven vande menschen,
Een wonder Woordt wert hier geseyt,
Bewesen en voorts uytgheleyt:
Dat Rijckdom goet is en te wenschen.
Want Rijckdom is een gaaf van Godt,
Dien sulcken vaack hier valt te lot,
Die Godt, Vader en Moeder eeren.
Die Rijcdom dijt de Mensch tot lust,
Tot salicheyt, tot dienst, tot rust:
Is niet wenschlijck te begeeren
Die alles heeft wat hy begeert,
Die niets en siet dat hy ontbeert,
Die moet vernoecht in vrede leven.
Soo hy syn selfs en Gode kendt
En danckbaer Lof den Gever sent,
Wat quaat can sulck den Rijckdom geven?
Den Hemel-Voocht, dien al wat leeft
Den Adem, cracht en voetsel geeft,
Is onghetwijfelt de Alder-Rijcste.
Is Rijcdom dan van sulcker aart,
Dat sy de snoode zonden baert,
Hoe blijft dan Godt de Deuchdelijcste?
Hout yemant mijn bewijs voor spot,
Omdat ick den gaef-rijck Godt
By zyn Schepsels wil verghelijcken?
Want hy is Heylich, wys en goedt,
Volmaact is al ’tgunt wat hy doet,
En Prins van alle Coningrijcken.
Den Mensch, ghebooren Moeder-naact,
Wert van zyn Godt een Heer ghemaact
Van al dat hier op ’t Aartrijck is;
Het goet maact moet, ooc lust en vreucht,
De Rijckdom vordert ooc tot Deucht
Die gheender die Godt meest ghelijc is.
Den Rijcken van zijn overvloet
Syn min’re even naesten voet,
Die hy zyn milde hant gaet bieden;
Hy gheeft eer hun den honger praamt,
Eer sy om broot vayllen haer schaamt,
Syn dat gheen Godt-gelijcke Lieden?
Ghelyc een Philosooph bedocht,
Die syn sieck en arm vrundt versocht,
Vangden en troostelyck quam spreecken:
Hy wist zyn groots eerlyc hart,
Syn ghelts ghebreck en duere smart,
Heeft ghelt bedect int bed ghesteecken.
Of’t Loff’lyc werc van Sancte Claas,
Als een door noot een Vader dwaas
Syn Docht’ren ginck to Hoerdom raden:
Hy wierp so veel int huys by nacht,
Dat zy ter eeren zyn gebracht.
Syn dan gheen Christelycke daden?
Die de ver-armde Weesen swack
En Wed’wen styf van ongemack,
Haer commers noot met hulp versoeten,
Die den beroofden Boots-man kleet,
En soo zyn overschot besteet,
Sou dit wel sonden wesen moeten?
Die Lant-loopers en Prachers wilt
Van ’t swerven brengt in rust en stilt
En van den Troggel-sack can trecken;
De Bedel-boeven, schier verwent,
Op zynen kost tot deuchden ment,
Sou dat een Rijck tot sonden strecken?
Die Huysen en Herbergen bout
Voor Lamme Lieden out en kout
Of voor ghequetste Vremdelingen,
En haer gherack en hulp bestelt
In raadt en daadt met macht van gheldt,
Sijn dat gheen nutte goede dinghen?
Is dat niet den Samaritaan,
Of Christus selfs wel na ghedaan,
Die sorrich droegh voor den ghewonden?
Hy loedt hem op zijn Ezel-dier
En paeyt voor hem den Tavernier:
Sulck heylich werck is dat ooc sonden?
De hebbers van Rijckdom en Macht
Werden getroetelt en bewacht
Van Dienaers cloec en trouwe Boden,
Sy zijn vermaaght met Vrunden veel,
Van als is hun het beste deel:
De Rijcke zijn als cleyne Goden.
De Man, die hier gheen geldt en heeft,
Die al doodt dewyl hy leeft,
Sijn lof wert vande Faam vergheten.
De Rijcke leven na haar doodt:
Ten waar de Schatten swaar en groot,
Men sou van Cresus nu niet weten.
Een Arm Mans wijsheyt wert veracht:
Maar comt een Rijckaart hier in macht,
In Heerschappy en in ’t ghebieden,
Hy blinckt van claarheyt inden Raadt,
Hy soekt voor Eerloos eygen-baat
Het nutst en ’tbest voor Land’ en Lieden.
De Armen soecken twist en kijf,
De Ziel die rammelt hun int Lijf,
Die zy vaack int perijckel bringhen
’t Welc hem de Rijcke wel ontsiet:
De Rijcke-Lien en vechten niet;
Haar reden can de gramschap dwinghen.
Het Arme Diefgen, datmen vangt,
Dat crijght den Hencker die het hangt;
Den Rijcke Guyt die laat men loopen.
So een Rijcke ter Vierschaar pleyt,
Het vonnis wert voor hem gheseyt:
Hy can met gheldt syn leven coopen.
D’ Armoede vol ghebreck en noot
Maact Rovers loos en Schelmen snoot,
Die de goeden knev’len en quellen,
En menich ooc door wanhoop groot
Moort sich selfs tot een tweede doodt,
Laes! inden Swavel-poel der Hellen.
Dat ons voor eeuwich sterven vryt,
En ziel en Lijf na wensch verblyt,
Machmen met eeren wel ontfanghen,
En recht ghebruycken Haaf en Schat
En hebben of men ’t niet en hadt,
Dat is: Sijn hart daar niet an-hanghen.
Hoe Dief-achtich men bankerroet,
Hoe schend’lijck datmen woecker doet,
Hoe vraetich dat men d’Armen schocken,
Sy zyn ter Werelt even lief,
De vuyle Hoer, de loose Dief,
So sy maar Goude Schyven docken.
De Rijckdom is een weeld’rich Paart,
De Rijckdom is een quets’lyc Swaart
Voor onbedochte jonghe handen,
De Rijckdom is der Wysen Kroon,
Soo Salomon ghetuycht seer schoon
De Rijckdom toetst d’Eedle verstanden.
Want als een Sot aen Rijckdom comt,
Hy brast, hy bruyst, hy bralt en bromt
Steets op sijn Ridderlijcke sommen:
Syn lusten geyl hy yv’rich dient
En wort alsoo der sonden Vrient
Door ’t misbruicken van zijn Rijckdommen.
De Vroome bruyct zijn goet altoos
Ten leven. Maar de Goddeloos
En wil zijn boose lust niet Fnuycken:
Hy bruyct zijn in-comst al tot quaat.
De sonden zyn, dat ghy ’t verstaat,
In Rijckdom niet, maar int misbruycken.
Ryck zynde, soo dancten Godt
Joseph, Daneel, Abraham, Lodth:
Job, een spiegel van lytsaamheden,
Heeft van zyn Rijckdom Godt ghelooft;
Den Harpenaar die Philosoopht
Heel Christelyck in danck en beden.
Om Rijckdom slooft de Arme kunst,
Om Rijckdom soect men Princen gunst,
Om Rijckdom is ons heym’lijc wenschen,
Om Rijckdom ’t besigh vollick wroet,
Om Rijckdom men veel wonders doet,
Om Rijckdom snacken alle Menschen.
De Rijckdom is een wenschelyc dingh,
Noodich en nut den Jongelingh,
En dienstich voor alle ghehouden;
Den wel bejaarden doet zy staat,
S’is yder goet, sy werct gheen quaat,
Alsmense bruyct ghelijc men souden.
Vergeefs men ’smorgens vroeg op staat
En ’tsavonts laat te bedde gaat,
So Godt zyn seegh’ning wil af-keeren;
Maar wil den Heer onsterffelijc,
Hy maect ons sonder moeyten Rijck,
Als Jesus Syrachs spreucken leeren.
Ick heb met Democryt belacht
Den Crates Sot, maer wys gheacht,
Die over ’tGout had gheen ontfarmen:
In Zee hy smoordent in een sack;
’t Waar beter (so Iscarioth sprack)
Ghedeelt de Haveloosen Armen
Die hier syn goet versmetst, versluymt,
Of die zyn voordeel slof versuymt,
Syn die niet waart laster en schanden?
Noch wert voor loffelyc vermaant
Van ’t Letter-volck, neus-wys verwaant
Den Stoysch, die syn huys liet branden.
Nu isser Rijckdom an ’t ghemoet,
Die niet bestaat in gheldt en goet,
Maar int vernoecht en Godd’lijc leven:
Hy is de Rijckste die daar leeft,
Wel vernoecht met het gunt hy heeft:
O wou mijn Godt die Rijckdom gheven!
Dees had Dyogenes in zijn Ton,
De welck hy wende na de Son,
Daar hy vernuf’liseerde schrander;
De Werelt-winner Sot en slecht,
Die noemt hy drijst der Knechten knecht,
Der Vorsten dwing’land Alexander
Dees vergeselschapten van ghelijc
Den goederloosen Paulus, Rijck
Van Godsvrucht en van goede deuchden:
Wie dese Schatten in sich vint
En ’t Hemels boven ’t Aartsche mint,
Die leeft gerust in duysent vreuchden.
Dees misten Coningh Achab straf,
Die Nabots Wyngaard drieschten af
Door de Helsche slimme Isabelle.
Die de rust des ghemoets hier mist
En onsen Heylandt Jesum Christ,
Dien is syn eygen hart een Helle.
So yemant laact het gheen ick prijs,
Die brengt my claar en goet bewys.
Cort om ick haat de Rijcke Fielen.
Dit is ghedaen met soeten lust,
Het werrecx eynde dat is rust:
Godt gheeft onst Rijckdom na der Zielen.
Ghemaeckt in ’t Jaar 1613. Den 26. October.