Bredero/Loff-Liedeken

LOFF-LIEDEKEN.

Stemme : Aenhoord doch mijn geklagh, ghy Ruyters, &c.

O Roem van Amsterdam!
O Trots van alle Steden,
O Hooft-tack van u Stam!
O Dochter! die daer quam
Van Phoebus! en die nam
U voedsle uyt de vlam
Van zyne Godd’lijckheden.

O Schoon! ja Sonne schier,
Die mildelijck laet daelen
Wt jonsten, goedertier
Op my, u Dienaer hier,
Met sulcken soeten swier,
Dat ick brand van een vier
Geboren uyt u stralen.

Wanneer u klaerheyd groot
Met blixem en met blaken
Haer voor mijn oogh ontbloot:
Ick schaem mijn in mijn doot,
’t Hart word so kouwt als loot,
Nochtans een bloosend’ root
Dringt door mijn wang’ en kaken.

Als ghy (o mijn Vriendin!)
U levendige lichten
My slaet ter zielen in,
So schrickt mijn hart en sin,
Doch met een lieve min,
Door dien ick groot bevin
De kracht van u gesichten.

O kracht! die alle kracht
Mijns lichaems kan verplanten!
Van waer komt u die macht?
Of heeft u Venus sacht,
Wt het kleed vande nacht,
Twee starren schoon gebracht,
U hooft tot Diamanten?

O Licht van onse Tijd!
O Gloor van duysend Eeuwen!
O Glans gebenedijd!
Wie u siet, hem verblijd
En werd zijn selven quijt:
Att’lanta werd gevrijd
Van Hollanders en Zeeuwen.

Wie dat u eens aanschouwt
En kan de dood niet vresen,
Maer werd moedigh en stouwt,
Om met u in het Wouwt
Te loopen; ick vertrouwt:
Hadd’ ick ’t bekoorlijck gouwt,
Ick sou verwinner wesen