Bredero/Mocht ick de Goude Zaalen

LIEDT.

Op de Voys: Daar ick lach en sliep, in een Prieel, &c.

Mocht ick de Goude Zaalen
Doen op der aarden daalen
En dat my niets mocht faalen,
Noch waardicheyt, noch staaten:
Lief! ick sou u doen haalen
Met Fackelen, met straatlen,
Met Pronckerij, met Praalen
Van Heemelsche Soldaaten.
Van Sol nam ick de schijn,
De Blixem van Jupijn,
Ghy sout de sonne zyn
En aldernaast aan mijn.
Hoe souden wy gaan streeven
In dat vergoode leeven!
De Nichten en de Neeven
Van Jove souden slechts onse dienstbooden syn.

Of mochtet noch geschieden
Dat ick maer mocht ghebieden
De Landen en de lieden
Met opper Heerschappije,
Ick souder stracx ontbieden
En inder yl uyt wieden
Dat oncruyt, die u rieden
Myn gheselschap te mye.
Maar laas! dits veer van daar,
Mijn ongheluck is te swaar,
De vreesen bangh en naar,
De wanhoop en tghevaar
Die volghen my met drachten,
Maar ick puf al haer crachten
En Spieghel mijn ghedachten
In d’eedel groote gheest en ’tclaar verstant van haar.

Van haar die Ziel en zinnen
Ghewoon is te verwinnen.
Hoe preutsch oock datse binnen,
Sy gheevent haast verloren,
Voochdesse der Godinnen,
U neghen gheselinne.
Ghy moedighe Heltinne!
Wt Jupijns Hooft ghebooren,
Mijn Pallas onvertsaacht,
Het schijnt dat u behaacht
Te blyven eewich Maacht,
Dat naemaals wert beclaacht,
Wanneer de Jeucht en Jaaren
Syn snellijck door ghevaaren
En weet ick niet hoe gaaren
Ghy leevent afghedruckt u beeltenisse saecht!

Den Heemel heeft met reeden,
Met Goddelijcke zeeden,
Als met vierdaachse kleeden
U ziele gaen vercieren
En u volmaackte leden,
Wel juyst en jent besneden,
Versien met aardicheeden
En gheestighe manieren.
Dit aansienlijck ghelaat,
Dees schoonheyt sonder maat
Syn u ghejont (verstaat)
Op woecker en om baat.
O Hooft van alle Vrouwen!
Als ick u wil beschouwen,
Ick kan myn soo niet houwen
Of mijn hart (door dyn oogh getrocken) my ontgaat.

De Vorsten en de Heeren
By u souden verkeeren,
Indien de lust van leeren
Haar prickelde om maatich
En wel te redeneeren
Van wat dat zy begheeren
Te weeten en beweeren
Verstandelijck en staatich,
Want alsmen hier krackeelt,
U sinrijck breyn dat speelt
Opt dinghen selfs en t’eelt,
Soo dattet niet verscheelt,
Ghelijck de klaarste kloecken
(Versleeten inde Boecken)
Bekende int versoecken,
Dat sy haar noyt soo veel en hadden inghebeelt.

Princesje Lief verheeven,
Met ziel yver ghedreeven,
Met errenst en met beeven
Versoeck ick u ghenaade.
Waar is u jonst ghebleven
Die ghy myn pleecht te gheeven?
O Sonne van mijn leeven!
Beschuttet doch de schade
Die mijn wanhoop verstelt
En doet natuur ghewelt.
Ach! sout ghy om het gelt
By eener syn verselt.
Die u noch sal met pynen
Het leeven doen verdwynen
Met quellen en met quynen,
Ghelijck als my de Geest uyt voorsicht nu al spelt?