Bredero/Rethoricaas Lof-Liedt

RHETORICAAS LOF-LIEDT,

Op de Stemme:
Si tanto gratiose, &c. Of: O schoonste Personage! &c.

    Ghy drye-mael-dry Godinnen,
Apollos bloed, Mercuri naeste Nichten,
Schandert en spitst mijn sinnen,
Heldert mijn breyn en leert my deftigh dichten,
    Hoe wonderlijck
    De Redenrijck
    Met Pallas is geboren,
    Doe Vulcaan kloofde
    Jupijns bevruchten hoofde
        Hier te vooren.

    Als dit de Rymers singhen
En gheestigh hier van vernufteliseren,
Men achtet dolle dinghen,
’t Belul-loos volck weet van geen redeneren,
    Noch datmen kan
    Wt d’hersen-pan
    Veel puyck van lessen smeden:
    De suy’vre breynen
    Sijn kloeck kond-fonteynen
        Vande reden.

    Dit was ’t geluyt der snaren
Van Orpheus Lier, die stillen kon de stromen,
Dien oock wist te vergaren
De beesten bot, ja beemden, berghen, bomen,
    De reden-konst
    Vind kracht en gonst
    Om Landen te versetten;
    Sy kan de lieden,
    Hoe wilt, hoe woest, gebieden
        Met haer Wetten.

    Scepters en heerschappye
Vonnis, onthiet en ’s werelts grootschten handel
Die gnocken haer vooghdye
Van u wijsheyd, hooghe Princes verstandel.
    Ghy weet de schijn
    Van ’t ware zijn
    Te schiften en te scheyen
    En door u tolcken
    Kund ghy verweende volcken
        Te recht leyen.

    Lof Reden-rijcke konste!
Lof weet-Godin, van wien de Rymen vloeyen!
Ghy baert ’t leven der jonsten,
Ghy siert tot deught en doet in liefde bloeyen,
    Ghy leerd met vreught,
    Ghy sticht de Jeught,
    Ghy blinckt van glans op glanssen,
    Dus wy vercieren
    U hooft met Lauwerieren
        Varsche kranssen.

Gedicht voor den wedstrijd van de Brabantsche kamer (a° 1613).