Bredero/U vriendelijcke ooghen

AMOUREUS-NIEU-LIEDT.

Op de Wyse: O schoonste Parsonagie, &c.

U vriendelijcke ooghen
Sijn seer seltsaem en dubbelt van vermeughen!
Sy doen mijn smart ghedoghen
En wederom heel hartelijck verheughen,
Wanneer als ghy
U oogjens bly
My toeschiet van tersyen,
Dan kan ick voelen
Mijn hart cryoelend’ woelen
Door ’t verblyen.

Maar als ghy die gaat stuuren
Uyt lust of vrees, afkeerich tot een ander
En veynst voor u ghebuuren,
Of ghy niet saaght, hoe treurich dat ick wander,
Laas dan tuyght mijn
Bedroeft anschijn
Mijn heymelijcke smarte,
Die ick by vlaghe
Soo gantsch vermomt moet draghe
In mijn harte.

Als ghy my laast ghemoeten,
Kost ick van vreuchd’ mijn wesen niet bedwinghen,
In plaats van u te groeten,
Begost mijn tongh van blyschap schier te singhen;
Ick had dier tijdt
Soo harden strijdt,
Ick dorst u niet anranden,
Mijn hart met lusten
Soo seer smackmondent kusten
Uwe handen.

U Kars blos roode lippen
Ontsloot ghy Lief soo lieffelijck, t’was wonder,
Ick sagh u oock ontslippen
De soete gunst, die daer noch schuylden onder.
U goede luym,
Mijn plomp versuym
Doet mijn in mijn selfs praaten,
Wrocken, eerkauwen!
Dit gaet mijn Ziel benauwen
Uyter maeten.

Och kost mijn Mont uytspreecken
Het lief lijden van mijn verliefde sinnen,
Een steenen hart sou breecken
Door mijn seer groot, ja meer als trouwe Minnen.
Ach soo ’t u noost,
Mijn Lief, mijn troost,
Mijn hartje, mijn beminde,
Ick soeck met schromen
Tot uwent eens te comen
Laat u vinden.

Alwaarde starcke Vrouwe,
Ghy vanght, ghy wint de harten van de Mannen,
Alleen met u aenschouwen
Soo kunt ghy haar an u ghekeetent spannen;
Ghy brenght tot niet
Ons vryheyt, siet
An het het eyghen Beelden;
Ons droeve pynen
Noch door de Minnen schynen
Blye weelden.