Brief aan den Koning

Zesde drukEerste druk
Amsterdam: G.L. Funke, 1879.Amsterdam: R.C. Meyer, 1865.
[ Titel ]
 

Brief aan den Koning over de
Openingsrede.

 
[ 155 ]
Aan den Koning!
 

Sire!

 

De Openingsrede die de Ministers Uwe Majesteit dezer dagen in den mond legden, bevat onwaarheden.

Onwaarheid door omissie, is ’t verzwygen van den ellendigen toestand der zoogenaamd-lagere Volksklasse, en zelfs van den Burgerstand. Weet Uwe Majesteit niet, dat verreweg het grootste gedeelte der Nederlandsche Staatsburgers versterven in bloedarmoede (starvation) omdat ze, bewoners van een weideland, nooit dierlyk voedsel gebruiken?

Uwe Majesteit behoorde dit te weten, en Uwe Majesteit zou het weten, indien U niet gedurig door een vervalschte Volks[ 156 ]vertegenwoordiging, Ministers werden opgedrongen, die evenmin op de hoogte hunner roeping zyn als de Kamers zelf.

Onze tyd, Sire, heeft mannen noodig van andere soort!

Uwe Majesteit zelf schynt dit te erkennen door de verklaring: »dat het gehalte van ’t leger behoefte heeft aan verbetering.” Aan het hoofd van dat leger stond altyd een Minister. Altyd bemoeiden zich de Kamers met dat leger. Uit het minder goede gehalte dáárvan, mogen we dus besluiten tot het gehalte van andere personen en instellingen.

Deze beoordeeling werd ons dezer dagen byzonder gemakkelyk gemaakt door Uwen Minister van Binnenlandsche Zaken, die, by ’t sluiten der zittingen van de Staten-Generaal, die heeren gekomplimenteerd heeft met de verzekering:

»Dat hun arbeid gedurende het laatste zittingjaar niet geheel onvruchtbaar was geweest.”

Het zou inderdaad moeilyk zyn, de zedigheid verder te dryven. Ik echter neem nota van die woorden, omdat ze een zoo uitdrukkelyke rechtvaardiging bevatten, van den toon waarop ik me dikwyls over dergelyke Sprekers en Aangesprokenen uitliet. Uwe Majesteit zal gewis met my erkennen dat het Volk behoefte heeft aan, en tevens recht op, iets anders dan volstrekte onvruchtbaarheid der werkzaamheden zyner Vertegenwoordigers en Staatslieden.

Wat nu in Uw Openingsrede, Sire, het verzwygen aangaat van den toestand des Volks…ik geef toe dat deze zeer standvastig-periodieke omissie, met wat goeden wil zou kunnen worden toegeschreven aan domheid en onkunde. De vleitaal die ik aanhaalde in de voorlaatste alinea — want vleiery wàs [ 157 ]het, ondanks de nederigheid! — geeft aanspraak op deze min eervolle verlichtende omstandigheid. Van de verstandelyke ontwikkeling der personen, Sire, welke U door onze Staats-inrichting als Raadslieden worden ter-zyde gesteld, zou ik dergelyke stalen kunnen leveren by dozynen.

Doch ook op ander dan intellektueel gebied, draagt de zonderlinge Grondwet waaronder Nederland gebukt gaat, bittere vruchten. Men durft Uwe Majesteit in Uw laatste Openingsrede een pertinente onwaarheid in den mond leggen.

De Ministers hebben Uw vertrouwen misbruikt, door U te doen verklaren:

»Vriendschappelyke verstandhouding kenmerkt onze betrekkingen met alle Mogendheden.”

Hier hebben Uw Ministers gelogen, Sire! Opzettelyk, tegen beter weten aan, gelogen!

We staan op zeer gespannen voet met de Mogenheid die, gedurende onzen worstelstryd met Spanje, het eerst ons erkende als onafhankelyk Volk. Met de Mogendheid die Uwen Voorzaat Maurits begroette als Souverein, toen deze nog — ten-onrechte voorzeker! — in de oogen van geheel Europa niet veel anders was dan een oproerling en een aventurier.

Uw Gouverneur-Generaal, Sire, staat op het punt, onder gezochte voorwendsels, hoogstens op grond van kunstig geprovoceerde redenen, den oorlog te verklaren aan den Sultan van Atjin, met voornemen dien Souverein te berooven van zyn erfdeel.

Sire, dat is noch dankbaar, noch edelmoedig, noch eerlyk, noch verstandig.

[ 158 ]Waarschynlyk is de tyd niet ver, dat een machtige nabuur Nederland aanvalt, en trachten zal ook U de kroon te ontstelen. Is ’t niet gevaarlyk, aan Europa een voorwendsel te leveren — een grond, Sire! — tot onverschillig toezien? En dit toch zou het zyn, indien er tegen den tyd van dezen voorgenomen aanslag, een zoo versch voorbeeld in ’t geheugen lag van een gelyksoortigen door onszelf beganen roof.

Het belagen van den zwakkere is misdaad in den sterke. In den zwakke zelf is ’t bovendien een verregaande onhandigheid. We zyn niet machtig genoeg, om ons de weelde der geweldenary te veroorloven.

Reeds te lang, Sire, hebben wy door onze wanbedryven in Indië, alle aanspraak op de sympathie van Europa verbeurd. Het aanvallen van Atjin, zou een door uwe vyanden gewenscht zegel zetten op de algemeene verachting.

De Minister die U durft voorstellen Atjin te stelen, behartigt noch de rechtvaardigheid, noch de belangen van Nederland, noch die van Uwe Majesteit. Hy behartigt de belangen van Pruisen, door aan dat Ryk de gelegenheid te verschaffen zich voortedoen als tuchtwerker der geschonden gerechtigheid. Zou niet die rol te schoon zyn? Is het ònze taak, den vyand die rol toetedeelen?

Sire! Met een beroep op Uw belang zoowel als op Uwe eer, neem ik de vryheid U voortestellen, de mannen van U te verwyderen, die een zoo…zonderling spel spelen met de door U gereprezenteerde waardigheid en belangen des Nederlandschen Volks.

Daar ik noch Minister ben, noch lid van een der Kamers, zou het my inderdaad leed doen, de in dezen brief vervatte [ 159 ]welmeenende waarschuwing veroordeeld te zien tot meer of min volslagen onvruchtbaarheid.

Ik heb de eer te zyn

Uwer Majesteits dienstwillige dienaar,

DOUWES DEKKER.
Wiesbaden, September 1872.
 

(Noot van 1875.) Toen deze brief gepubliceerd werd, waren er maar zeer weinig Nederlanders die ooit van dat Ryk op Sumatra’s Noordhoek gehoord hadden. Dat myn waarschuwing in den wind werd geslagen, spreekt vanzelf, en ik zou onrecht hebben me daarover te verwonderen, te meer daar ik nu eenmaal weet hoe slecht de Havelaar gelezen is. Eenigszins méér bevreemdde het my, dat het alweer aan belanghebbenden gelukt is, dezen brief doodtezwygen, of nagenoeg, toen er bleek dat ik de waarheid gezegd had omtrent het misdadig zwygen der ministers in de troonrede. Flagranter konden ze niet betrapt worden, en toch…de Natie neemt genoegen met zulk geknoei.

Wat overigens zoowel van Regeeringszyde als in de Kamers over de Atjineesche zaken verhandeld werd — om nu niet te spreken van de zonderlinge overwinnings-bulletins! — is even intègre als die Openingsrede. Ook de kranten — nu op-eens au fait van de zaken! — haspelen dapper mee om ’t Volk te bedriegen. Maar…dat Volk wil bedrogen zyn!

Van Atjin begint de neerlaag. Ik weet er iets meer van dan m’nheer van de Putte en z’n opvolgers. On l’aura voulu!