Brieven (Plinius de Jongere)/Boek VI/16

15 Epistularum liber VI door Plinius de Jongere

16 C. PLINIUS TACITO SUO S.

17
Brief van Gaius Plinius Caecilius Secundus (Plinius de Jongere) aan zijn vriend de geschiedschrijver Publius Cornelius Tacitus (Tacitus) over de dood van zijn oom Gaius Plinius Secundus (Plinius de Oudere) waar Tacitus om gevraagd had. Plinius de Jongere maakte de uitbarsting van de Vesuvius in 79 na Chr., waar Plinius de Oudere bij overleed, als kind van dichtbij mee.
Latijnse tekstVrije (?) vertaling

C. Plinius Tacito suo s.,

(1) Petis ut tibi avunculi mei exitum scribam, quo verius tradere posteris possis. Gratias ago; nam video morti eius si celebretur a te immortalem gloriam esse propositam. (2) Quamvis enim pulcherrimarum clade terrarum, ut populi ut urbes memorabili casu, quasi semper victurus occiderit, quamvis ipse plurima opera et mansura condiderit, multum tamen perpetuitati eius scriptorum tuorum aeternitas addet. (3) Equidem beatos puto, quibus deorum munere datum est aut facere scribenda aut scribere legenda, beatissimos vero quibus utrumque. Horum in numero avunculus meus et suis libris et tuis erit. Quo libentius suscipio, deposco etiam quod iniungis.

(4) Erat Miseni classemque imperio praesens regebat. Nonum Kal. Septembres hora fere septima mater mea indicat ei apparere nubem inusitata et magnitudine et specie. (5) Usus ille sole, mox frigida, gustaverat iacens studebatque; poscit soleas, ascendit locum ex quo maxime miraculum illud conspici poterat. Nubes - incertum procul intuentibus ex quo monte; Vesuvium fuisse postea cognitum est - oriebatur, cuius similitudinem et formam non alia magis arbor quam pinus expresserit. (6) Nam longissimo velut trunco elata in altum quibusdam ramis diffundebatur, credo quia recenti spiritu evecta, dein senescente eo destituta aut etiam pondere suo victa in latitudinem vanescebat, candida interdum, interdum sordida et maculosa prout terram cineremve sustulerat. (7) Magnum propiusque noscendum ut eruditissimo viro visum. Iubet liburnicam aptari; mihi si venire una vellem facit copiam; respondi studere me malle, et forte ipse quod scriberem dederat. (8) Egrediebatur domo; accipit codicillos Rectinae Tasci imminenti periculo exterritae - nam villa eius subiacebat, nec ulla nisi navibus fuga -: ut se tanto discrimini eriperet orabat. (9) Vertit ille consilium et quod studioso animo incohaverat obit maximo. Deducit quadriremes, ascendit ipse non Rectinae modo sed multis - erat enim frequens amoenitas orae - laturus auxilium. (10) Properat illuc unde alii fugiunt, rectumque cursum recta gubernacula in periculum tenet adeo solutus metu, ut omnes illius mali motus omnes figuras ut deprenderat oculis dictaret enotaretque.

(11) Iam navibus cinis incidebat, quo propius accederent, calidior et densior; iam pumices etiam nigrique et ambusti et fracti igne lapides; iam vadum subitum ruinaque montis litora obstantia. Cunctatus paulum an retro flecteret, mox gubernatori ut ita faceret monenti 'Fortes' inquit 'fortuna iuvat: Pomponianum pete.' (12) Stabiis erat diremptus sinu medio - nam sensim circumactis curvatisque litoribus mare infunditur -; ibi quamquam nondum periculo appropinquante, conspicuo tamen et cum cresceret proximo, sarcinas contulerat in naves, certus fugae si contrarius ventus resedisset. Quo tunc avunculus meus secundissimo invectus, complectitur trepidantem consolatur hortatur, utque timorem eius sua securitate leniret, deferri in balineum iubet; lotus accubat cenat, aut hilaris aut - quod aeque magnum - similis hilari. (13) Interim e Vesuvio monte pluribus locis latissimae flammae altaque incendia relucebant, quorum fulgor et claritas tenebris noctis excitabatur. Ille agrestium trepidatione ignes relictos desertasque villas per solitudinem ardere in remedium formidinis dictitabat. Tum se quieti dedit et quievit verissimo quidem somno; nam meatus animae, qui illi propter amplitudinem corporis gravior et sonantior erat, ab iis qui limini obversabantur audiebatur. (14) Sed area ex qua diaeta adibatur ita iam cinere mixtisque pumicibus oppleta surrexerat, ut si longior in cubiculo mora, exitus negaretur. Excitatus procedit, seque Pomponiano ceterisque qui pervigilaverant reddit. (15) In commune consultant, intra tecta subsistant an in aperto vagentur. Nam crebris vastisque tremoribus tecta nutabant, et quasi emota sedibus suis nunc huc nunc illuc abire aut referri videbantur. (16) Sub dio rursus quamquam levium exesorumque pumicum casus metuebatur, quod tamen periculorum collatio elegit; et apud illum quidem ratio rationem, apud alios timorem timor vicit. Cervicalia capitibus imposita linteis constringunt; id munimentum adversus incidentia fuit. (17) Iam dies alibi, illic nox omnibus noctibus nigrior densiorque; quam tamen faces multae variaque lumina solvebant. Placuit egredi in litus, et ex proximo adspicere, ecquid iam mare admitteret; quod adhuc vastum et adversum permanebat. (18) Ibi super abiectum linteum recubans semel atque iterum frigidam aquam poposcit hausitque. Deinde flammae flammarumque praenuntius odor sulpuris alios in fugam vertunt, excitant illum. (19) Innitens servolis duobus assurrexit et statim concidit, ut ego colligo, crassiore caligine spiritu obstructo, clausoque stomacho qui illi natura invalidus et angustus et frequenter aestuans erat. (20) Ubi dies redditus - is ab eo quem novissime viderat tertius -, corpus inventum integrum illaesum opertumque ut fuerat indutus: habitus corporis quiescenti quam defuncto similior.

(21) Interim Miseni ego et mater - sed nihil ad historiam, nec tu aliud quam de exitu eius scire voluisti. Finem ergo faciam. (22) Unum adiciam, omnia me quibus interfueram quaeque statim, cum maxime vera memorantur, audieram, persecutum. Tu potissima excerpes; aliud est enim epistulam aliud historiam, aliud amico aliud omnibus scribere. Vale.

Gaius Plinius groet zijn vriend Tacitus,

(1) Je vraagt dat ik je schrijf over het overlijden van mijn oom, opdat jij het des te beter kan overleveren aan de toekomstige generaties. Ik bedank je; want ik zie dat onsterfelijke roem verzekerd is voor zijn dood, als die door jou verheerlijkt wordt. (2) Want hoewel hij door de verwoesting van zeer mooie landstreken, zoals hele bevolkingsgroepen, zoals steden, omgekomen is in een gedenkwaardig voorval, als het ware om eeuwig te leven, hoewel hij zelf zeer veel onvergankelijke werken geschreven heeft, toch zal de eeuwigheid van jouw geschriften veel toevoegen aan zijn onsterfelijkheid. (3) Alleszins meen ik dat het gelukzaligen zijn aan wie het door een geschenk van de goden gegeven is dingen te doen die het beschrijven waard zijn of dingen te schrijven die het lezen waard zijn, maar ik meen dat zij aan wie elk van beide gegeven is, de gelukzaligsten zijn. In het aantal van deze gelukzaligsten zal mijn oom door zijn en jouw boeken zijn. Des te liever neem ik het op mij, eis ik zelfs met aandrang, dat wat jij mij opdraagt.

(4) Mijn oom was te Misenum en hij voerde ter plaatse het commando over een vloot. vierentwintig Augustus, ongeveer het zevende uur rond een uur 's middags, wees mijn moeder hem erop dat er een wolk verscheen met en een zeer ongewone grootte en aanblik. (5) Nadat hij in de zon gelegen had, vervolgens een koud bad genomen had, had hij liggend een lichte maaltijd genomen en hij was aan het studeren; hij eiste zijn sandalen, klom naar de plaats van waar dat vreemd verschijnsel het best bekeken kon worden. Een wolk ontstond - het was voor diegenen die van ver toekeken onzeker uit welke berg (later vernam men dat het de Vesuvius geweest was). Hiervan zou de gelijkenis en de vorm door geen andere boom meer dan door een pijnboom kunnen worden weergegeven. (6) Want ze verspreidde zich met een soort van takken als het ware opstijgend in de hoogte met een zeer lange stam. Ik geloof, omdat ze door een krachtige luchtstroom gestuwd werd, vervolgens is die luchtstroom zwakker geworden en is de wolk tot stilstand gekomen of zelfs omdat ze overwonnen door haar gewicht zich oploste in de breedte. Soms was ze stralend wit, soms vuil en vol vlekken, naargelang ze aarde of asse omhooggebracht had. (7) Het leek hem iets groots en het van dichterbij onderzoeken waard, zoals vanzelfsprekend is voor een zeer geleerd man. Hij beval dat een snelle galei gereedgemaakt moest worden en hij bood mij de gelegenheid als ik samen met hem zou willen gaan. Ik antwoordde dat ik liever wilde studeren en toevallig had hijzelf mij iets om te schrijven gegeven. (8) Hij ging weg van huis; hij ontving een briefje van Rectina van Tascus, die door het dreigende gevaar zeer in paniek geraakt was (want haar landgoed lag aan de voet van de Vesuvius en er was geen mogelijkheid tot de vlucht, tenzij via schepen): ze smeekte dat hij haar weghaalde van het zo grote gevaar. (9) Hij veranderde zijn plan en dat wat hij uit weetgierigheid begonnen was, zette hij met heldhaftigheid verder. Hij liet de vierremers te water, ging zelf aan boord om niet alleen Rectina, maar velen hulp te bieden (want de prachtige kust was drukbevolkt). (10) Hij haastte zich daarheen, vanwaar anderen vluchtten, recht de koers, recht het roer gericht naar het gevaar, zo onbevreesd dat hij alle bewegingen van die ramp, alle vormen, zoals hij ze waargenomen had met zijn ogen, dicteerde en nauwkeurig opschreef.

(11) Er viel al asse op de schepen, hoe naderbij ze kwamen, des te warmer en dichter opeen, zelfs al puimstenen en door het vuur zwartgeblakerde en gebroken steen, plotseling ontstond er een ondiepte en door de explosie van de berg waren de kusten ontoegankelijk. Nadat hij een beetje getwijfeld had of hij het roer zou omgooien, zei hij vervolgens aan de stuurman, die hem aanzette het zo te doen: "Het lot helpt de dapperen. Ga naar Pomponianus." (12) Pomponianus was te Stabiae, gescheiden door de baai die er tussen ligt (want de kust maakt een geleidelijke, maar diepe bocht): hoewel het gevaar daar nog niet vlakbij was, was het toch al duidelijk waarneembaar en, toen het gevaar groeide, was het zeer dichtbij, hij had zijn bagage samengebracht op de schepen, vastbesloten tot de vlucht, als de tegenwind gaan liggen was. En toen werd mijn oom daarheen geleid door een zeer gunstige wind, hij omhelsde de bevende Pomponianus, troostte hem, spoorde hem aan en om door zijn zelfzekerheid de vrees van Pomponianus te verminderen, beval hij weggebracht te worden naar de badkamer. Nadat hij een bad genomen had, ging hij aan tafel en hij at of opgewekt of (wat even groots is) opgewekt lijkend. (13) Intussen lichtten uit de berg de Vesuvius op verscheidene plaatsen zeer brede vlammen en hoge branden op, waarvan de schittering en helderheid verhevigd werd door de duisternis van de nacht. Als remedie tegen de angst zei mijn oom herhaaldelijk dat er door de angst van de landbouwers vuren achtergelaten waren en dat de achtergelaten landgoederen in verlatenheid brandden. Toen begaf hij zich te ruste en hij sliep weliswaar echt. Want door hen, die voorbij zijn kamer kwamen, werd zijn ademhaling gehoord, die bij hem wegens de omvang van zijn lichaam vrij zwaar en luidruchtig was. (14) Maar de binnenplaats van waar men naar zijn kamer kon gaan, was zo omhooggekomen helemaal gevuld met asse vermengd met puimstenen, dat hem de uitgang onmogelijk gemaakt zou worden, als er langer oponthoud in de slaapkamer zou zijn. Nadat hij gewekt was, kwam hij tevoorschijn en voegde hij zich weer bij Pomponianus en de overigen, die doorgewaakt hadden. (15) Gezamenlijk overlegden ze of ze binnen de huizen moesten blijven of in de openlucht moesten ronddwalen. Want de huizen wankelden door de talrijke en uitgebreide trillingen en ze leken alsof ze uit hun grondvesten getild waren, nu eens hierheen dan weer daarheen weg te gaan of terug te keren. (16) Anderzijds vreesde men onder de blote hemel voor de val van puimstenen, hoewel licht en poreus. Maar toch verkoos de vergelijking van de gevaren dat laatste. En bij mijn oom overwon het ene redelijke argument het andere, bij de anderen de ene vrees de andere. Ze legden kussens op hun hoofd en bonden die vast met doeken: dit was een bescherming tegen vallende voorwerpen. (17) Elders was het al dag, daar was de nacht zwarter en dichter dan alle andere nachten. Toch trachtten veel fakkels en allerlei lampen die duisternis te verdrijven. Ze besloten naar de kust te gaan en van dichtbij te bekijken of de zee nu al schepen liet vertrekken, maar ze bleef nog altijd woest en vijandig. (18) Daar ging mijn oom liggen op een uitgespreidde doe; hij vroeg telkens weer om fris water en dronk het op. Dan joegen vlammen en de geur van zwavel, de voorbode van vlammen, de anderen op de vlucht en deden hem opstaan. (19) Steunend op twee slaafjes stond hij recht en zakte dadelijk weer in elkaar -zoals ik het begrijp- omdat door de te dikke walm zijn adem blokkeerde en zijn luchtpijp werd afgesloten, die van nature bij hem al zwak en beklemd was en vlug ontstoken. (20) Toen het daglicht teruggekeerd was (dat was de derde dag sinds die dag, die hij voor 't laatst gezien had), werd zijn lichaam gevonden, ongeschonden, ongedeerd en helemaal gekleed, zoals hij was. De houding van zijn lichaam was eerder die van iemand die rust dan van een overledene.

(21) Intussen in Misenum waren mijn moeder en ik... Maar dat heeft niets te maken met de geschiedenis, en jij wilde niets anders weten dan over zijn dood. Ik ga dus eindigen. (22) Een ding zal ik er nog aan toevoegen: dat ik alles nauwkeurig heb vermeld, waar ik bij was en wat ik onmiddellijk na de feiten had gehoord, wanneer men zich de waarheid het best herinnert. Jij mag eruit halen wat je verkiest. Het is immers iets anders een brief te schrijven dan een geschiedkundig werk, het is iets anders voor een vriend te schrijven dan voor iedereen. Gegroet.