Camera Obscura/Een concert
← De grootmoeder | Een concert door Nicolaas Beets
De familie Kegge |
Ochtendbezoek en avondwandeling → |
Uit: Camera Obscura |
De Familie Kegge; Een Concert
De belangrijke dag, waarop (zoals de charmante gezegd had) al wat in de stad smaak had, en ik voeg er bij, lid was van het concert Melodia, stond verrukt te worden door het spel van mejuffrouw Henriëtte Kegge, de mooie dochter van de rijke West-Indiër was gekomen.
De piano was vroeg in de morgen ter concertzale gebracht om te acclimatiseren, en de heer Van der Hoogen was er zelf heengegaan om haar te ontvangen; ja hij was zelfs enigszins martelaar van de gedienstigheid geworden, daar de kastenmakersgezellen, die het stuk hadden overgebracht, bij het strijken, een der poten op `s mans likdoren hadden doen nederkomen, dat hem `allerafreust!' zeer had gedaan.
Papa had aan het diner zich een paar malen onderwonden op te merken dat zij dochter toch wel wat bleek werd, als er van het concert werd gesproken, iets hetwelk trouwens maar zeer weinig het geval niet was; maar zij wilde `t volstrekt niet bekennen en zou er eindelijk zelf boos omgeworden zijn.
Na het eten begon men dadelijk toilet te maken, en tegen half zeven kwam de schone Henriëtte beneden. Zij droeg een zeer lage japon van gros-de-napels, van een zeer licht bruinachtig geel, en had een snoer volkomen gelijke paarlen door haar lokken gevlochten; verder droeg zij geen versierselen hoegenaamd.
Mama Kegge was veel schitterender. Haar klein hoof zwoegde onder een grote toque met een paradijsvogel. Een gouden halsketting, die het dubbele kon wegen van degene die zij altijd droeg en waarmede zij, geloof ik, ook sliep, hing over haar schouders, en haar japon was vooral niet minder dan vuurrood.
De kleine Hanna was gelukkig in `t wit, maar lag ook al aan een gouden ketting.
De beide jongens zagen er uit als gewoonlijk; maar dat zij ieder een cylinderuurwerk op zak hadden, dat zij beiden konden opwinden, en waarop slechts een van beiden zo wat half en half kijken kon hoe laat het was, scheen mij niet overnoodzakelijk te wezen. Trouwens, indien zij er maar gelukkig mee geweest waren, ik had hun die uurwerken, als speelgoed, gaarne gegund. Maar zij waren reeds volkomen balsé op het punt van dat moois.
`Ben je er niet héél blij mee?' vroeg ik aan de oudste.
`Wel neen we!' antwoordde de jongste.
Mijnheer Kegge wilde volstrekt met slaan van zevenen vertrekken, maar Henriëtte stond er op dat men niet gaan zou voor kwart óver zevenen. De charmante kwam nog eens aangedraafd en hij was charmanter dan ooit.
De mouwtjes van de bruine rok, die hij droeg, waren nog korter dan van zijn groene; de overgeslagen manchetten nog polieter en nog meer gesteven; zijn handschoenen nog geler; zijn vest vertoonde in rood en zwart een schitterend dessin op een reusachtige schaal; hij zette zijn lorgnet in de hoek van het oog, om een overzicht van Henriëtte te nemen.
`Om voor te knielen!' riep hij uit. `Allercharmantst! Mevrouw Van Kegge, je hebt eer van je dochter!'
En daarop huppelde hij weder heen om de familie in de zaal op te wachten en te zorgen dat de plaatsen niet in bezit genomen werden `want het zou criant vol zijn!' Henriëtte liep heen en weer door de kamer en sprak nu en dan met de kakatoe om haar gerustheid te tonen, welke gerustheid niettemin enigszins werd tegengesproken door een herhaald en ten laatste wel wat overtollig kijken op de pendule, die eindelijk op kwartier over zevenen stond. Het rijtuig wachtte, en wij reden ter muziekzaal.
De charmante stond in de gang ons op te wachten en bood zijn arm aan mevrouw Kegge aan; ik volgde met Henriëtte, en het luid gezwatel van stemmen, dat de stormwind der muziek voorafgaat, liet zich horen. De komst van de familie Kegge maakte enige opschudding onder de jonge heren, die achter in de zaal stonden en die door de heer Kegge, naarmate hij hen passeerde, zeer luidkeels begroet werden. Over `t algemeen sprak ZEd. een toon of wat te hoog en te bar voor een publieke plaats.
`Van der Hoogen! waar moeten de dames zitten? Ik hoop vooraan. Henriëtte met zo'n lange wandeling niet maken, als ze spelen zal. Hier, dunkt me. Op deze drie stoelen. Henriëtte op de hoek; mama in `t midden; en de kleine kleuter dáár.'
Toen keek hij triomfantelijk rond om te zien welke uitwerking deze onafhankelijke taal op de grote hanzen en adellijke heren, die rondom stonden, maken zou.
Men zat. Een aantal lorgnetten geraakte in beweging om de mooie juffrouw Kegge; een aantal hoofdjes van dames, die in een zeer druk gesprek gewikkeld waren, draaide zich van tijd tot tijd naar haar om, zonder evenwel de schijn te willen hebben er werk van te maken haar gade te slaan. Sommige keken verbaasd van de toque van mevrouw; andere lachten in haar geborduurde zakdoek om de drukte van mijnheer; een paar stieten elkander aan wegens de charmantheid van de charmante.
`Is freule Nagel hier óók?' vroeg hem Henriëtte, haar donker boa een weinigje latende zakken. In de laatste dagen had zij veel aan de hooggeborene gedacht.
`Nog niet,' antwoordde hij, het lorgnet uit zijn oog latende vallen alsof het een grote traan geweest ware; nog niet, maar zij komt ongetwijfeld. Gisteren maakte ik nog een visite bij de baron. Van der Hoogen, zei ze, ik languisseer naar morgenavond! Ei zie, daar komt ze juist. Zij zal hier in de buurt komen; charmant! charmant!'
De dame, die hij hierop als freule Constance uitduidde, werd binnengeleid door een oudachtig edelman, met een bijna kaal hoofd, maar dat aan de slapen nog versierd werd door enige dunne spierwitte krullen, die aan zij kleurig gelaat een zeer belangwekkend voorkomen bijzetten. Zij zelf was een schone jonge vrouw van omstreeks zes- of zevenentwintig jaren. Nooit zag ik edeler voorkomen. Heur haar was van een donker kastanjebruin en op de allereenvoudigste wijze gekruld en gevlochten. Haar hoog voorhoofd ging over in een enigszins gebogen neus en maakte daarme de schoonst mogelijke lijn. Grote lichtkleurige ogen werden door lange zwarte pinkers, die er iets buitengewoon zachts en ernstigs aan gaven, omzoomd en de zuiverheid harer donkere wenkbrauwen was benijdenswaardig. Haar mond zou iets stroefs gehad hebben, indien niet de vrindelijkheid van haar doordringend oog dit had weggenomen. Zij was middelmatig groot en hield zich volkomen recht, behalve dat zij niet de hals, maar het hoofd misschien een weinigje gebukt hield. Haar kleed was van een lichtgrijze kleur, en een kleine mantille van zware zwarte zijde met zwanendonzen rand rustte met veel kiesheid op haar lage en netgevormde schouders. Waarlijk, dit was het gelaat, het oog, de houding, noch het gewaad van een jonkvrouw, die gezegd werd ziek te zijn naar de maraboes van juffrouw Kegge en te smachten naar een concertavond.
Zij koos haar plaats een paar rijen vóór de zitplaatsen van onze dames, en hoewel de heer Van der Hoogen deze omstandigheid in `t vooruitzicht charmant genoemd had, geloof ik toch dat zij hem toch min of meer gênant voorkwam; immers hoe gaarne hij die ook zou hebben willen ten toon spreiden, toen hij de freule Van Nagel (en hij moest wel!) zijn compliment ging maken, bleek ons weinig of niets van die gemeenzaamheid waar hij zo hoog van had opgegeven. De freule beantwoordde zijn diepe buiging met een stijve groet, die hem op een allerakeligste afstand hield en, voor zo ver ik bemerken kon, kwam er in de weinige woorden die zij hem ten antwoord gaf veel van mijnheer, maar niets van Van der Hoogen, noch iets van languisseren of iets dergelijks. Het was duidelijk dat de charmante haar eerbiedelijk op Henriëtte opmerkzaam maakte, maar zij was te beleefd om bepaald om te kijken, en eerst veel later, toen de heer Van der Hoogen was heengegaan om zijn viool te stemmen, want hij was werkend lid, wendde zij haar schoon hoofd even om en wierp een blik op Henriëtte, die mij juist influisterde dat die freule Nagel zeker wel een jaar of dertig tellen moest.
De kleine Hanna had ook reeds haar aanmerkingen op de aanwezigen, en was bij zonder geestig op het punt ener bejaarde dame, die zij vond `dat er dol uitzag; met die bayadère van gitten.'
Nu werden er een paar slagen op de pauken gehoord en daarna trad, pratende en lachende, en zulks te meer naarmate zij met die opkomst enigszins verlegen waren, dat mengsel van virtuozen den dilettanten op, hetwelk gewoonlijk op een damesconcert zijn krachten samenspant om aller harten te betoveren, plaaste zich achter de respectieve lessenaren, en begon die vervaarlijke, snerpende kattenmuziek uit te voeren, welke aan ieder muzikaal genot noodzakelijk schijnt vooraf te moeten gaan. Het gedruis in de zaal hield op; ieder schikte zich op zijn gemak. De heren, en daaronder ik, deinden meestal, op een enkel jong mens na, die zich na `t poseren en fixeren toelei (daar waren onweerstaanbare ogen en alles veroverende tailles!), naar de achtergrond der zaal terug, en alles was doodstil. Daarop verhief de orkestmeester zijn ebbenhouten staafje en de symphonie begon. Natuurlijk de zoveelste van Beethoven.
Wel moch Goethe zeggen, dat de gedaante van de muzikant het muzikaal genot altijd verstoort, en dat ware muziek alleen voor 't oor moest wezen; en ik deel in zijn denkbeeld dat al wat strijkt, blaast, of zingt, ambtshalve, onzichtbaar zijn moest. Niets is zeker lelijker dan een ganse menigte manspersonen met dassen, rokken, en somtijds ëpauletten; manspersonen met zwart haar, blond haar, grijs haar, rood haar, en in 't geheel geen haar, en met allerlei soort van oogvertrekking en aanmonding, zich te gelijk te zien vermoeien en afwerken achter een gelijk overeenkomstig getal houten en koperen instrumenten, totdat ze bont en blauw in 't aangezicht worden, alleen om een effect teweeg te brengen, zo weinig evenredig aan, zou mogelijk iemand zeggen, maar gewis zo weinig gelijksoortig met de middelen. Een geestige vrouw zeide mij eens dat zij honger kreeg van de lange streken van een strijkstok; maar wat krijgt men niet van het op- en nedergezweef van een vijfentwintigtal strijkstokken en van al de bewegingen met wangen, armen en handen, die een vol orkest maakt. Waarlijk, er moest een scherm voor hangen. De stroom van geluiden moest als uit een duistere stilte tot ons komen, of wij moesten allen geblinddoekt toeluisteren. Maar wat werd er dan van de toilettes en van onze mooie ogen?
Ondertussen zou ik Goethe tegen moeten spreken, indien hij beweerde dat de zin des gezichts volstrekt niets met de muziek te maken heeft; want ik moet mijn lezers de gewichtige bekentenis doen dat ik de muziek, in het afgetrokkene, waarlijk zie; en ik twijfel niet of zijzelf zullen met enige opmerkzaamheid op hun gewaarwordingen en inspanningen van ziel hetzelfde ontdekken. Er zijn tonen en samenkoppelingen van tonen, die zich aan mijn oog voordoen als spattende vonken, dikke en dunne strepen, kromme spelden, slangen en kurketrekkers; als bliksemschichten, liefdestrikken, krakelingen, varkensstaarten, waterstralen en ziegezagen, en ik zie de mogelijkheid om een geheel muziekstuk, voor mijn gevoel bevredigend, in figuren op te schrijven. Die dit niet begrijpt, verzoek ik te beseffen dat hij in een eeuw leeft waarin hij al zulke dingen behoort te begrijpen; en indien hij kerkhistorie heeft gestudeerd, gedenke hij aan de Hesuchasten, die zo lang op hun maag staarden, tot zij haar van een geheim zinnig licht omschenen zagen.
Drie der gewone onderdelen van de symphonie waren afgespeeld, toen ik mij zachtkens op de schouder voelde tikken. Ik zag om en bemerkte de arm en het gelaat van de goede koekebakker, die van zijn introductiekaartje gebruik had gemaakt, maar te verstandig was bij deze gelegenheid zijn neefschap te laten gelden, en dus geen notitie van de familie nam. Rijke families met arme bloedverwanten! och of alle neven zo bescheiden waren! maar de meesten gillen hun neefschap luidkeels uit, en laten zich door niets afkopen.
'Moet nu nicht Kegge er niet aan?' fluisterde hij mij met een vergenoegd gezicht in 't oor.
'Wel neen!' antwoordde ik, 'nog in lang niet.'
'Ik verzeker u van wel!' hernam hij: 'of dat rooie papiertje moet jokken. Kijk, ze staat de vierde, en we hebben al drie stukken gehad.'
De goede De Groot had een der onderdelen van de symphonie voor een obligaat op de hoorn genomen.
Ik onderrichtte hem omtrent die dwaling, en hij betuigde dan ook al gedacht te hebben: 'Wat merk ik die hoorn weinig!'
De man met de hoorn verscheen op zijn beurt, geheel in 't zwart en met lange haarlokken, blinkende van pommade.
Hij maakte een stroeve buiging en zette een gezicht als of hij ons alle verachtte. Dit stond hem evenwel lelijk, want hij verdiende die avond een goede handvol geld, en schoon ik weet dat de kunst onbetaalbaar is, zo ben ik toch van oordeel dat men voor geld en een goede ontvangst ten minste een beleefd gezicht zou kunnen over hebben. Nu staken de kenners het hoofd op, en legden de hand aan de oorschelp, en riepen ....... Sst, als de jonge dames fluisterden, die daar op haar zakdoek aan de mond brachten, waarop de oude dames boos omkeken. Vooral de heer Kegge was in dit Sst-roepen zeer overvloedig en men kon het op zijn aangezicht lezen dat hij zich in dezen volmaakt onafhankelijk gevoelde, ook van alle mogelijke 'grote hanzinnen en adellijke dames'.
De hoornist blies zijn wangen op, zijn ogen uit, en zijn hoorn vol, tot algemene verrukking der aanwezigen die van een hoorn hielden, ofschoon er verscheidene waren die met een wijs en veelbeduidend aangezicht beweerden dat het Potdevin niet was, een blijkbaarheid die ook door het programma voldingend werd uitgewezen. Het schoonste van 's mans spel scheen daarin te bestaan, dat het geluid van zijn hoorn op alle geluiden geleek, die gewoonlijk uit andere instrumenten komen. Nu eens knorde hij als een jichtige fagot, dan weder had hij al het rochelende van een vette waldhoren, dan weder het door de neus pratende van een intrigante hautbois, of het uitgelatene van een opgewonden trompet, ja zelfs nu en dan iets van het gillende ener hysterische dwarsfluit; zelden maar geleek hij op hetgeen hij waarlijk was, een klephoorn; en eenmaal was het geluid zo verzacht en zo verfijnd, dat ik, zo ik niet de rijkgeringde vingers van de virtuoos had zien bewegen, waarlijk zou gezworen hebben dat er niets gebeurde. In zo verre was het maar weer goed dat de muzikant zichtbaar was. Ik vermaakte mij gedurende het spel machtig met het gadeslaan van een dik heer achter op het orkest, die de duizendkunstenaar had geëngageerd en allerliefste knipoogjes aan alle de leden rondzond, die tegelijkertijd moesten beduiden hoe heerlijk hij het vond, en vragen of zij het ook niet heerlijk vonden; en van een lang jong mens dicht bij mij, met zwarte haren en bleke wangen, die zijn ogen aandachtig toedeed onder het spel en de maat met zijn tenen sloeg, en dan weer een `hoe-is-het-mogelijk!'-gezicht zette en een schrikkelijke nood had om aan iedereen te vertellen hoe familiaar hij die duizendkunstenaar kende, en hoe goed die duizendkunstenaar biljartte, en hoe 'n aangenaam mens en van welk een goede familie die duizendkunstenaar was, en hoe die duizendkunstenaar enkel speelde omdat hij 't niet laten kon, en welk een duizendwondertje van een mooi snuifdoosje die duizendkunstenaar van een prinses had gekregen, en hoe hij zelf in eigen persoon op de repetitie van de duizendkunstenaar geweest was, en hoe de duizendkunstenaar hem verhaald had, dat die eigen hoorn, daar hij op speelde, hem duizend gulden had gekost.
Nu had er een machtige beweging op het orkest plaats. Ik weet niet hoeveel lessenaars werden achteruitgeschoven. De kastelein van de concertzaal bracht met een gewichtig gelaat twee waskaarsen op de piano, en de heer Van der Hoogen maakte haar open, plaatste de muziek er op, en schoof de tabouret er onder vandaan. Al de heren verlieten het orkest - uitgenomen de contrabassist, een oud man, die zijn bril op zijn voorhoofd schoof, en de paukenslager, die zijn handen in de zij plaatste - en kwamen achter ons in de zaal dringen. Daarop daalde de heer Van der Hoogen af, om door Henriëtte af te halen voorlopig aan zijn bestemming te voldoen. Zij zag zeer bleek, en ik verdacht haar van aan het obligaat op de hoorn juist niet veel gehad te hebben. De heer Van der Hoogen nam haar bij de pink en leidde haar op.
Zij maakte een compliment, zeer gracieus voor een liefhebster, zonder evenwel tot het diepe nijgen en het verleidelijk gezicht van een toneelspeelster te komen, en nam daarop, onder een luid handgeklap en een onstuimig voorwaarts dringen van de heren, plaats voor het instrument, trok haar handschoenen uit, en de lieve handen zweefden over de toetsen.
De eerste maten hadden de indruk van de onrustige beweging van haar pols, maar langzamerhand herstelde zij zich; haar natuurlijke kleur kwam weder, en zij speelde alsof zij thuis was, met de haar eigen verwonderlijke vlugheid.
'Inderdaad, het was wonderlijk dat mensenvingers dat doen konden!' fluisterde De Groot mij in, nadat hij een weinigje van de schrik bekomen was, die het optreden van Henriëtte de goede man gekost had. "t Is alsof ze aan draadjes zitten. Alles leeft wat er aan is. Kijk hier, ze gooit haar armen over mekaar, of 't zo niets was. En ze slaat er goed op, ook! - Dat's verraderlijk,' zeide hij, als zij, na lang met beide handen in de lage tonen te hebben gewerkt, zonder om te zien, plotseling de toetsen van de hoogste octaaf een fikse tik gaf. 'Drommels nou! dat gaat per post; 't is als of je een goot hoort lopen.'
De heer Van der Hoogen stond, met een hoek van ten hoogste honderd en dertig graden, naar de piano gebogen en maakte zich verdienstelijk met het omslaan der bladen; maar toen hij aan de laatste bladzijde was, nam hij voor goed een hartvervoerende houding aan, met de ene hand op de piano leunende en de andere in de zijde zettende, terwijl hij zijn lelijke ogen verlokkend door de zaal liet weiden, of ze ook nog in 't voorbijgaan een hart of tien veroveren mochten! Het stuk was uit. Henriëtte stond op, en dankte met een stuurs gezicht voor het daverend handgeklap. De charmante bracht haar weer tot haar plaats en deelde in haar triomf.
De oude Kegge had tranen in de ogen, en de charmante drukte hem de hand. 'Het was onbegrijpelijk charmant geweest!' Henriëtte liet zich door mevrouw Kegge de boa weder om de hals werpen, en speelde met het einde daarvan; daarop begon zij een gesprek met de kleine Hanna, zodat de gehele wereld verbaasd stond over een jonge dame, 'die zo voortreffelijk speelde, en zo lief was met haar zusje.'
De drukke finale der symphonie, waarin machtig veel gepaukt en machtig veel gebazuind werd, besloot de eerste afdeling van het zoveelste damesconcert van het gezelschap Melodia, en de pauze begon.
Dat is niet het minst belangrijk gedeelte van een concert, als het dissonerend vocaal het harmonisch instrumentaal voor een half uur afwisselt. De dames hebben dan ook altijd liever een nommer minder op het programma dan een korte pauze, en zulks is niet te verwonderen, wanneer men bedenkt hoe veel praatziekte, hoe veel verliefdheden, hoe veel kunstgedienstigheid, hoe veel eerzucht, praalzucht, en behaagzucht hier bijeen zijn.
Indien men een wage had, op welker ene schaal men alle deze vergaderde ziekten en zuchten kon stapelen, en men lei daartegenover op de andere het muzikaal gevoel - ja, leg er het muzikaal gehoor maar bij! - deze laatste zou ongetwijfeld omhoog gaan.
En gewichtig voorzeker was dat ogenblik, waarop deze koopbeurs van beleefdheden en praatjes aanging en het hoffelijk gedrang begon; als de blonde en bruine hoofden, de veders en de bloemen zich ophieven, de sterren op de voorhoofden haar loop begonnen; en de eerst zo regelmatige rijen van schonen en moeders van schonen, van 'matribus pulcris filiae pulcriores' en omgekeerd, zich tot bevallige groepen schikten, waaruit fonkelende ogen straalden en vrolijke lachjes opgingen; als de dwarling van jonge heren een aanvang nam, waarvan ieder zijn prima donna, zijn reine du bal zocht, de een met een glimlach, de ander met een sentimenteel gezicht, de derde met een kloppend hart, en de vierde met een opgestreken kuif; waarvan de een boos, de ander onnozel, en de derde kippig keek uit verlegenheid; waarvan de een, om te beginnen, zijn netten spreidde over al wat mooi was, en de ander in het wilde scheen rond te fladderen, maar om toch wat meer eklektisch te werk te gaan; terwijl de tovermacht van deze moest berusten in een nauw vest en gene een philtrum meende te bezitten in de gedaante van pommade á l'oeillet; daar de talisman van een derde in zijn handschoenen berustte; terwijl een enkele begreep dat hij het meest zoude interesseren door met een knorrig gezicht en een medelijdende glimlach op al het gedraai en geworm neder te zien.
Ik deed mijn best om Henriëtte te genaken, die in een kring van heren stond, welke zij ten dele kende, ten dele nimmer geluid had horen geven, maar die allen van deze gelegenheid gebruik maakten om haar iets aangenaams te zeggen. Iedereen was even verrukt, en de charmante week niet van haar zijde. Ik maakte haar mede mijn compliment, en liet mij daarop van hoeken tot kanten dringen, waarbij ik het voordeel had veel te zien en te horen, dat mij voor die avond belangrijk voorkwam.
'Ze zullen die juffrouw Kegge, hiet ze zo niet? het hoofd wel op hol maken!' merkte een mevrouw van zekere leeftijd, met een zwarte gazen toque, aan. "t Is niet goed voor zo'n jong ding.'
En zij sloot haar mond zo dicht, zo dicht, alsof zij er van afzag de gehele verdere avond iets meer in het midden te brengen.
'0, ik vind dat ze er allerinteressantst uit kan zien,' sprak een jonge dame, in antwoord op het zeggen van een heer van middelbare jaren, dat juffrouw Kegge heel mooi was; 'maar van avond, dunkt mij, heeft zij haar beau jour niet.'
'Kent u die familie Kegge?' vroeg een andere aan een jonge heer, en zij legde duizend pond nadruk op de naam.
'Vraag excuus!' was het antwoord, 'ik weet niet anders dan dat de mensen rijk zijn... Maar,' ging hij zachter voort, 'ze zijn volstrekt niets. Haar grootvader was hier te stede een kruidenier of zo wat en haar vader... die heeft fortuin gemaakt in de West.'
'Ik vind ook wèl, dat men haar dat aan kan zien,' sprak een derde, die dit gesprek had gehoord; schoon zij er met de rug naar toe had gestaan, zelf een gelaat vertonende, dat alles behalve ongemeen was.
'Ik hou niet van dat soort ogen,' hoorde ik aan een andere kant, uit de mond van een jong meisje van dertig, die zeer flets uit haar eigene keek.
De freule Van Nagel scheen zeer tevreden over het spel, maar liet zich over de speelster volstrekt niet uit.
Ik bewonderde onder de menigte van schone vrouwen van middelbare leeftijd een die, met een allerbevalligst voorkomen en zeer innemende manieren, het voorwerp der algemene belangstelling scheen te zijn. Al de heren kwamen voor haar buigen, en al hun vrouwen lieten zich, de ene voor, de andere na, bij haar brengen. De jonge dames deden haar best om haar te naderen, of wenkten haar met het daarbij behorend lachend gezicht toe, dat het onmogelijk was.
Zij gaf een soort van pleeggehoor. Meermalen poogde zij te gaan zitten, maar juist op het ogenblik dat zij er toe besloot, verscheen er weder altijd iemand om haar zijn beleefdheid te bewijzen; en ik bewonderde in stilte de goede gratie, waarmede zij zich terstond weer tot de nieuwaangekomene wendde en de onbeduidende gezegden, die vrij wel met de door al zijn voorgangers gehouden gesprekken overeenkwamen, met verse moed beantwoordde. Haar dochter, een meisje dat nog geen zestien jaren mocht hebben bereikt, was aan haar zijde, en scheen deze minzame bevalligheid reeds in haar mate te hebben over genomen.
Wat beider beleefdheid het aangenaamst maakte, was het eenvoudige en ongedwongene, het volkomen vrindelijke en opgewekte, dat haar eigen was en niet anders voortkomen kon dan uit een lieve harmonische stemming des gemoeds en een heldere tevredenheid des harten. Voor mij was het een waar genoegen haar gade te slaan, en ik kon niet nalaten met minachting te denken aan de valse redenering van een aantal zich noemende mensenkenners, die hoffelijkheid altijd voor willen doen komen als laagheid, en welwillendheid als huichelarij. Waarlijk, die echte humaniteit, die goede toon, die beleefde innemenheid, welke de blijken dragen van in overeenstemming te zijn met de gehele persoon, die ze aan de dag legt, is te gelijk een gave en een verdienste, en ik wenste wel dat men algemeen gevoelde, hoe men de wetten der welwillendheid met de wetten der fijnste zedelijkheid en het meest kiese gevoel in verband kan brengen. Al het misbruik, dat van haar gemaakt is door intriganten en hypocrieten, neemt niet weg dat zij een der schoonste sieraden van het mensdom is, en een der verhevenste onderscheidingen boven het dierengeslacht doet uitkomen.
Ik vernam later dat deze bevallige vrouw een dame was, wier huis bekend stond voor een plaats, waar men zich nimmer verveelde, die niet slechts veel mensen zag, maar haar gezelschap altijd geheel bezielde en doordrong van de liefelijkheid haar aangeboren.
De stroom volgende, werd ik nog voorbij vele paartjes gesleept die werk van elkander maakten; ook langs schuchtere jongelingen die zich verstoutten hun geheel onbekende dames nodeloze diensten te bewijzen, als daar zijn: boa's op te rapen die nog niet gevallen waren, en sjaals over haar stoel te hangen die ze nog niet nodig hadden; alsmede langs vele ophopingen van jonge meisjes die iedereen uitlachten.
Hier en daar zat of stond een oude dame stokstijf voor haar stoel, te midden van een jong geslachte, 'inmobilis in mobili'; en herinnerde zich de dagen dat ook zij mobieler was, of verbeeldde zich dat zij ook nu nog mobieler zijn kon, indien zij maar wilde; of verheugde zich dat nu haar kinderen waren zo als zij geweest was; of verklaarde dat de pauze nu eenmaal lang genoeg geduurd had.
Zo kwam ik aan de deur, en nu bezocht ik ook de koffiekamer. Hier waren de standen meer dooreengemengd, en vooral onder de werkende leden vond men van alles. De muziek, het ijsvermaak, en het tabakroken nemen alle aanzien des persoons weg. Hier werd hevig gerookt door allerlei soort van rokers. Er waren er die pijpen, er waren er die sigaren, er waren er die baai rookten; sommige hadden al lang naar hun rooktoestel gesmacht, andere deden het alleen omdat de rook der overige hen dan minder hinderde.
Er waren er die het niet laten konden, en er waren er die het doen en laten konden allebei, en het daarom zo veel mogelijk deden; verslaafden, en vrijwillige dienstknechten; en de kleine Keggetjes drongen door de menigte heen, en hadden waarlijk ook ieder een sigaartje in de mond, ter zake waarvan hun vader lachte dat hij schaterde.
'Die juffrouw Kegge speelt admirabel, niet waar?' zei een beschaafd heer, zijn viool weer uit de vioolkas nemende, om zich voor de tweede afdeling gereed te maken, en omziende naar een groot liefhebber, een dik persoon, met een lomp uiterlijk, die ik in 't orkest met een waldhoren gezien had.
'Ze speelt verdraaid vlug!' antwoordde die van de waldhoren.
'Veel smaak, veel smaak!' riep een wijs burgerheer, die een dwarsfluit blies. 'Smaak?' riep een klein heertje, dat zich juist aan een heet glas punch brandde, met een pieperig stemmeije, 'smaak? geen zier smaak! al de duivel vlugheid, kunstjes, brille
'Een mooie piano, niet waar?' hoorde ik in een andere hoek, uit de mond van een werkend lid.
'Ja, en een weergase mooie meid ook,' antwoordde een honorair lid.
'Foei, oude snoeper, waar kijk je naar?' zei de eerste spreker.
Zo gaat het, wanneer gij op concerten speelt. Waarom laat gij het niet liever?
De tweede afdeling bood niets bijzonder opmerkenswaardigs aan. Een welge maakt officier der zware ruiterij trad in burgerkleding met een wit vest op en zong een paar coquette romances, die beurtelings zeer laag en zeer hoog liepen en met een afwisselend kwaadaardig en snoeperig lachend gezicht gezongen werden, maar waarvan de toon en de inhoud zomin overeen kwamen met zijn zware knevels als met de op-en-neder-gesten, die hij met het tussen zijn beide handen uitgespannen blad papiers maakte. Voorts hadden wij nog een obligaat op de violoncel van een Duitser met een plat hoofd en een gouden bril; en het concert eindigde, zoals een deugdzaam concert behoort te eindigen, met een ouverture. De zaaldeur werd opengezet, en de gepaiflimeerde dampkring door een gevoelige tocht gezuiverd. De boa's en pelerines werden opgehaald. De céphaliden werden om die kopjes, die er lief mee uitzagen, vastgestrikt, of anders in de hand gereed gehouden, en de jonge heren, die het er op gezet hadden de een of andere schone naar het rijtuig te geleiden, met het stellige voornemen om die nacht van dat geluk te dromen, zochten zich van stonden aan van een gunstig standpunt te verzekeren. De heren, die vrouwen hadden, waren boos dat hun rijtuigen zo laat kwamen, en de heren, die paarden hadden, maakten zich ongerust dat het hunne misschien lang zou moeten wachten; de jonge meisjes speet het dat het hare zo vroeg kwam; en enkele opgewonden jonge heren spraken er van, dat het aardig zou wezen de concertzaal in een balzaal te veranderen, en hingen een verleidelijke schilderij van deze gelukzaligheid op.
Van der Hoogen was weder in ons midden en stond zo dicht mogelijk tegen de linkerarm van Henriëtte aangedrongen. Zij was allerliefst jegens hem, en schertste en lachte; maar toen de knecht met groot misbaar 'de koets van mijnheer Kegge!' aankondigde, draaide zij zich eensklaps om en greep in een aanval van behaagzieke speelsheid mijn arm. Van dat ogenblik af haatte mij de charmante. Zegevierend zag Henriëtte om. Mijnheer Kegge, die haast maakte, volgde met mevrouw; Van der Hoogen moest zich dus met de kleine Hanna behelpen, naar welke hij zich helemaal scheef moest overbuigen, tot groot genoegen van de dubbele rij van heren en dames, tussen welke wij bij het verlaten der zaal doortogen. Een charmante spitsroede.
Wij kwamen thuis. Er werd een buitengewoon souper aangericht. Tegen het dessert dook de heer Kegge zelf in zijn wijnkelder en bracht zulk een menigte van allerlei merken boven, dat het hart mij van angst in de keel begon te kloppen. De charmante, die van de partij was, stelde een toostop de schone pianiste in, en las daarbij een Frans extemporeetje van zijn eigen maaksel voor, waarin hij op een charmante wijze over alle regelen der taal had gezegevierd. Hoofdzakelijk zeide hij dat Henriëtte een mooi meisje met bruine ogen, een engel, en een godin der muziek was, en daarbij kwamen enige opmerkingen omtrent uitgetrokken harten en op tonen drijvende zielen. Wij waren allen geheel bewondering, en mevrouw Kegge niet het minst, hetgeen ongetwijfeld veel voor de zaakrijkheid van het gedicht pleitte, daar HEd. van de zes woorden er maar drie verstaan had. Mijnheer Kegge dronk de dichter, en de dichter dronk de heer Kegge; en de heer Kegge liet de kurken van champagneflessen tegen de zolder springen; en de heer Van der Hoogen sloeg met de platte hand op champagne- glazen dat de wijn opnieuw begon te schuimen; en dit alles was ter ere van juffrouw Henriëtte Kegge.