Camera Obscura/Een juffertje en een mijnheer

Kennismaking met mensen en dieren Een juffertje en een mijnheer door Nicolaas Beets

De familie Kegge

Vaderangsten en kinderliefde
Uit: Camera Obscura

De Familie Kegge; Een Juffertje en een Mijnheer

Terwijl wij nog zaten te schemeren ging de deur open, en door twee of drie van de kinderen werd een vrouwelijke gestalte meer binnengegooid dan ingeleid, onder het gejuich van `Saartje met een mof! Saartje met een mof!'

Een diepe zucht rees op uit de schone boezem van Henriëtte.

De gestalte, uit het licht in het donker komende, kon waarschijnlijk geen hand voor ogen zien, en bleef in de deur staan; de kinderen trokken weder af, en wij hoorden hen in de gang voortjuichen: `Saartje met een mof! Saartje met een mof!'

`Kind!' zei Henriette tot de binnengekomene: `Wat kom je ontzaglijk vroeg; mama slaapt nog.'

`Wat zeg je, Harriot?' riep mevrouw met een schorre stem, wakker wordende: `Wat wil je, kind? is er iets? heb je nog geen licht op?'

`Nicht Saartje is daar al,' was het antwoord. `De kinderen zeggen,' voegde zij er lachend bij, `de kinderen zeggen met een mof!'

De gestalte kwam, op het geluid af, naderbij, en vroeg met een hele lieve stem naar de gezondheid van nicht Kegge en nicht Henriëtte.

`Och!' zei de laatste, `je bent er toch niet ver af; schel reis om het licht, wil je?'

Nicht gehoorzaamde, en ik verlangde naar de lamp. Het licht kwam binnen, en ik ontwaarde bij zijn schijnsel een jong meisje, misschien van de jaren, maar nog niet van de ontwikkeling van Henriëtte. Een allerliefste taille, in een zeer simpel winterjaponnetje gekleed, maakte zich los uit de plooien van een bruine lakense mantel; een gegaufreerd kraagje sloot stemmigjes om een allerblankste hals; en toen zij haar eenvoudig kastoor hoedje afzette, vertoonde zich, onder een schat van los neerhangende blonde krullen, een allerinnemendst zacht en liefelijk gelaat.

Zij bloosde op het onverwacht gezicht van een persoon meer dan zij vermoed had. Ik haastte mij haar van hoed en mantel te ontlasten, en ook van de mof, in wier gezelschap zij was aangekondigd. Zij bloosde nog sterker over deze gedienstigheid en wilde zich die in het volstrekt niet laten welgevallen.

Henriëtte nam de mof in de hand. Het was geen alledaags, nieuwmodisch handmofje van marter of chincilla, met lichtblauwe en kersrode zijde gevoerd en nauwelijks groot genoeg voor twee kleine handjes, een zakdoek, een reukfles, en een visiteboekje; maar een degelijke, ruige ouderwetse, dikke, vette mof, van een fikse langharige vossehuid, waarbij een dito halsbekleedsel heboorde, waarmee onze grootmoeders over haar doek naar de kerk gingen en waarin wij daar ter plaatse nu nog een enkele oude keukenmeid zien verschijnen, en dat de naam van sabel draagt.

`Wat een allerliefst mofje!' zei Henriët, met het harde haar over haar zachte wangenstrijkende; `wat doe jij nu met een mof, Saartje?'

`'t is een oud ding,' zei Saartje met een lief lachje: `de kinderen hebben er ook al zo'n plezier van gehad `t is nog van mijn grootmoeder, en ik draag het alleen `s avonds, nicht Henriëtte! Hoe vaart neef?'

`Papa is heel wel', antwoordde de schone. En als om het te bewijzen trad de heer Kegge zelf binnen, vatte Saartje met een fikse greep om het middel, en gaf haar een zoen dat het klapte.

`Wel Saar! daar doe je wèl aan!' riep hij uit. `Kom je nog reis thee voor ons schenken? Wat zeg je van die mijnheer, die we hebben opgedaan? Pas maar op hoor, het is een meisjesgek.'

Dit zijn van die malle gezegden, waarop de patiënt niet veel anders kan doen dan pijnlijk glimlachen.

`En wat hoor ik van je mof? Rob zegt dat je een mof hebt. Laat reis kijken. Die is nog van je moeder, Saar! Lieve schepsel! ik ben een citroen als dat niet precies het haar is van een wild varken. Hoor reis, je zult voor je Sinterklaas een betere mof van mij hebben.'

`Och neen, neef Kegge!' zei het lieve meisje verlegen; `ik zou haar toch niet anders dan `s avonds dragen.'

`En waarom niet, als ik ze je geef?'

`Omdat het me ... niet past, neef Kegge.'

`Niet passen? allemaal gekheid! wat droes, als ik ze betaal?'

`Toch niet, neef Kegge! heus, ik had het liever niet, - ik mag geen bont dragen - en ik ben er ook nog veel te jong voor.'

`Allemaal gekheid! wat doen de jaren tot een stuk beestenhaar? `t Is immers voor de kou, krullebol! Nu, let maar op, met Sinterklaas; en hou nu je moeders vel maar uit de tanden van Azor en Mimi.'

Deze laatste aardigheid deed de heer Kegge machtig genoeglijk aan, en wij zetten ons tot de thee. Dat het servies van zilver en de kopjes van blauw porselein waren, behoeft niet te worden opgemerkt. De lezer weet nu wel hoe het huishouden van de rijke familie Kegge gemonteerd was, om van enige pracht ter wereld verwonderd te staan, en het verveelt mij er hem langer opmerkzaam op te maken. Die er behagen in schept moois van die aard met bewondering en ingenomenheid beschreven te zien, leze de novellen van Q en Z. Men zou zeggen dat die heren zelf belust werden op de schone mirakelen, die zij beschrijven.

Toen de thee was afgelopen en de pendule bijna op acht uren stond, liet de heer Kegge zich met een zwart zeehond gevoerde overjas van Pools maaksel geven. Het was nog niet koud genoeg voor de pels, zeide hij. Hij stak daarna op, hetgeen hij met een kiese term een stinkstok noemde, en ging uit, om alweer een nodige commissie te doen.

Niet lang daarna kwam er in zijn plaats een heer binnen van een zeven- of achtentwintig jaren, naar ik berekende. Het was een welgemaakt, rijzig man, met een gelaat, waarvan de snede heel goed, maar dat voor het overige zeer vervallen was. Hij droeg het haar enigszins lang, zeer scheef gescheiden, en aan de breedst kant gefriseerd. Grijze ogen schoten hun doffe stralen uit diepe spelonken, want de jukbeenderen waren zeer sterk getekend, en om zijn lippen speelde een glimlach, die kennelijk geen andere bestemming had, dan om een zeer blank en regelmatig gebit te doen te voorschijn komen.

Deze persoon was gedost in een zeer nauwe groene rok met zeer kleine vergulde knoopjes en zeer nauwe en korte mouwtjes, een zeer wijde zwarte pantalon, met zeer spits toelopende pijpen, en een gebrocheerd zijden vest. Een zwartsatijnen strop, in welks slippen een zeer lange zeer dunne gouden doekspeld stak, met zeer spits toelopende pijpen, en een gebrocheerd zijden vest. Een zwartsatijnen strop, in welks slippen een zeer lange zeer dunne gouden doekspeld stak, met een klein gouden snoertje daaraan vast, strogele handschoenen en zeer puntige laarzen voltooiden zijn kledij. Nog slingerde er een gouden halsketting samengesteld uit lange magere schakels, over zijn vest, en wees de verbeelding de weg naar een zeer dun goud horloge à cylindre, terwijl aan een bijna onzichtbaar elastiek koordje een klein vierkant lorgnet bengelde, dat geschikt was om zonder hand of vinger aan te raken, in de winkel van het oog te blijven staan.

Toen deze heer binnenkwam, ging hij eerst de kamer door, volstrekt in dezelfde houding alsof hij moederziel alleen ware geweest en zonder ter linker of ter rechter zijde iets te willen opmerken; men zou gezegd hebben in een blinde opgewondenheid. Toen hij tot mevrouw Kegge genaderd was, stond hij stokstil en liet zijn hoofd op de borst vallen als een geknakte bieze; vervolgens ging hij op Henriëtte af, en herhaalde dezelfde beweging met al de bevalligheid van een automaat; eindelijk bracht hij ze ten derdemale ten uitvoer voor de verenigde personages van Saartje en mij.

Henriëtte stelde ons aan elkander voor, als mijnheer Van der Hoogen en mijnheer Hildebrand.

Mijnheer Van der Hoogen plaatste zich vervolgens op de hem aangeboden stoel, bracht de duim van zijn linkerhand ter hoogte van zijn linkerschouder, en stak hem door het armsgat van het gebrocheerde vestje, zodat zijn taille fine allerschitterendst uitkwam. Daarop begon hij met een krakende stem tot mevrouw:

`En hoe maken het Azor en Mimi? Charmante hondjes. Gisteren dineerde ik bij de heer Van Nagel; nu, u weet wel dat freule Constance ook een aardig hondje heeft ...'

`Ik weet het heel goed, het is een King Richard,' zei Henriëtte, `een allerliefst dier.'

`Niet waar? allerliefst en allercharmanst; maar toch het haalt het niet bij Azor en Mimi.'

`Zou je dat waarlijk denken?' vroeg mevrouw, met een zichtbaar welgevallen.

`O, mevrouw!' antwoordde de heer Van der Hoogen, geheel opgewondenheid: het scheelt hemel en aarde. Ik kon ook niet nalaten het te zeggen. Freule Constance! zei ik, uw hondje is charmant; maar de hondjes van mevrouw Kegge zijn charmanter.'

Ik had nog zo veel bewijs van leven op het gelaat van mevrouw Kegge niet gezien; met een soort van geestdrift stak zij Azor en Mimi, die bij haar op een tabouret lagen, ieder een klompje suiker toe, en streelde hen dat hun koppen blonken als spiegels. De heer Van der Hoogen richtte zich daarop tot Henriëtte.

`Ik kan u zeggen, juffrouw Henriëtte, dat de freule Constance jaloers is van uw maraboes; daarop volgde een heel gesprek over u.

`Waarlijk?' vroeg Henriëtte, haar ogen ongelovig tot hem opslaande. Foei, Van der Hoogen! je houdt me een beetje voor de gek.'

`Dat is ondeugend van je,' antwoordde Van der Hoogen, insgelijks glimlachende. `Hoor je `t, mevrouw? Foei, foei, welke zwarte soupçons!' Daarop trok hij zijn gezicht in een ernstige plooi, en vervolgde: `Waarlijk juffrouw Henriëtte, het is jammer, heel jammer, dat je die mensen niet ziet. Het is een charmant huis. de freule Constance is waarlijk allercharmanst.'

`Ik weet niet, Van der Hoogen! maar ik geloof stellig dat er iets bestaat tussen u en die freule Constance!' merkte Henriëtte aan. En zij lichtte haar kleine wijsvinger op, en zag hem met alle mogelijke coquetterie in de ogen.

De heer Van der Hoogen had er, wed ik, zijn mooie handschoenen voor willen verbeuren, indien hij had kunnen blozen. Maar zijn blos was - wie weet waar? `Al weer fooi!' hernam hij, `dat is nu toch niet edelmoedig, juffrouw Henriëtte!' En hij lei de hand zeer gemoedelijk op zijn gebrocheerde vest: `ik verklaar u op mijn woord van eer, dat al wat men daar misschien van fluistert onwaar is.'

Hij liet een korte geheimzinnige pauze volgen; daarna ging hij voort:

`Ik mag de freule Constance heel gaarne, zij is waarlijk allercharmanst; maar ... ik heb geen plans, in `t geheel geen plans. En wil je weten waarom zij mij juist gisteren zo beviel?'

`Welnu?'

`Omdat zij zich zo aan u interesseerde.' En hij sloeg de ogen liefelijk neder.

`Inderdaad, ondeugd?' plaagde Henriëtte; `je zoudt me waarlijk nieuwsgierig maken, indien ik het worden kon!'

`Zij vond uw voorkomen zo bijzonder lief en interessant,' zie Van der Hoogen, en ze had zó veel van uw spelen gehoord.' En zich tot mevrouw Kegge kerende `Lieve mevrouw! verenig u toch met al wat in de stad smaakt heeft, om uw dochter te bewegen haar woord te houden.'

`Dat hoeft niet meer!' zei Henriëtte glimlachende: `alles is bepaald: ik speel vrijdag.'

`Charmant, charmant, allercharmanst. Dat zal freule Constance verrukken. Dat zal een sensatie in de stad geven. Een groot stuk, hoop ik ...'

`Ik ben nog niet gedecideerd,' antwoordde Henriëtte: `wil de heer Van der Hoogen mij eens helpen kiezen? Zullen wij de piano eens openmaken?'

`Gaarne, dolgaarne.'

`Maar gij moet reflecties maken ...'

`Onmogelijk! onmogelijk!' riep Van der Hoogen. Daarop sprong hij van zijn stoel, bracht zijn hoed in een hoek van de kamer, waar hij hem zo voorzichtig nederlegde, alsof hij een uitgeblazen eierschaal geweest was, ontblootte zijn sneeuwwitte handjes en nagels coupés à l'anglaise, en hielp Henriëtte de muziek uitzoeken.

`Onderdies fluisterde hij halfhoorbaar: `Dat juffertje de Groot heeft een allercharmanst gezichtje!'

`Wat onbeduidend,' antwoordde Henriëtte.

`Niet waar? dat is de enige fout,' sprak Van der Hoogen.

`Saartje,' hernam Henriëtte, `het is goed dat ik er om denk. Grootmama heeft wel zeer verzocht of je haar eens een beetje gezelschap zoudt willen houden.'

`Graag, nicht Henriëtte!' antwoordde Saartje; `ik ga terstond.'

Ongaarne zag ik de lieve blauwe ogen vertrekken.

Henriëtte begon te spelen, en de heer Van der Hoogen sloeg de bladen om; maar ik merkte op dat hij er somtijds zo lang mee talmde, dat Henriëtte, bevreesd dat hij net niet bijtijds doen zoude, zelf haar hand uitstak, waarop hij zich dan haastte die hand te ontmoeten en een allerliefst excuus te fluisteren, of te glimlachen. Over `t geheel was de houding der jongelieden voor de piano zeer vertrouwelijk.

Intussen zaten aan een klein tafeltje de jonge heren Rob en Adam écarté te spelen om een kwartje, en verminkte de kleine Hanna (want deze drie kinderen schenen op te blijven) de platen van een kostbaar boek tot mislukte knipsels.

Ik had nu geen andere conversatie dan mevrouw, die mij vooreerst ophelderde dat de gebeurtenis, die `al wat in de stad smaak had verruken zou', geen andere was, dan dat Henriëtte aanstaande vrijdag op het damesconcert een obligaat op de piano zou uitvoeren. De heer Van der Hoogen had haar zo lang gebeden, en de directie van het concert had er mijnheer Kegge zo zeer om lastig gevallen, en Henriëtte speelde ook zo uitmuntend, dat men niet langer had kunnen weigeren! Na deze mededeling begon ons gesprek te kwijnen, en wist ik niets beters te doen, dan haar af te vragen hoe `t haar in Holland beviel. Zij klaagde daarop steen en been. Het scheen hier te lande koud en nat te zijn; de mensen waren hier stijf en gierig, en altijd bij hun kinderen; de kinderen hadden zoveel kleren aan `t lijf; en de huizen waren zo tochtig! Maar zij zelf was gelukkig altijd gezond, en de kinderen en Kegge ook, en ook de hondjes.

De heer Kegge kwam thuis en vertelde zoveel nieuws, dat het blijkbaar was dat hij naar de sociëteit was geweest. Er kwam wijn binnen voor de dames, en er werd grog gemaakt voor de heren. De heer Kegge voegde zich bij de piano.

Saartje kwam weder beneden en vertelde dat de oude mevrouw lust had om naar bed te gaan. Ik hield mij daarop met haar bezig door tezamen de platen te bezien ener prachtuitgaaf van La Fontaine. Zij wist zo goed welke fabel door iedere plaat werd voorgesteld, en sprak het Frans zo wel uit, dat ik duidelijk bemerkte dat dit eenvoudig burgerdochtertje, dat geen bont mocht dragen, een zeer goede opvoeding had gehad, en misschien ruim zo goed geprofiteerd had, als ik van de schone brunette en haar tweejarig pensionaat verwachten durfde.

Er werd nog een hele poos muziek gemaakt, en mevrouw Kegge sluimerde met haar hondjes in. Zij werd niet wakker voordat de charmante heer Van der Hoogen weder op haar was toegelopen, zijn hoofd op de borst had laten vallen, en betuigde dat hij, heer Van der Hoogen, de eer had haar dienaar te wezen. Hij maakte dezelfde plichtplegingen voor de jonge dames, en begon nu aan de heer Kegge.

`A propos,' zeide hij, `goed dat ik er om denk. Er presenteert zich eerstdaags een charmante gelegenheid om iets naar de West te verzenden.

Een jong mens aan een der bureaux zal zich waarschijnlijk decideren er heen te gaan. Hier geen vooruitzichten voor iemand zonder familie, misschien daar nog een plaatsje als blankofficier; honorabele betrekking!'

`Vooral tegenwoordig!' merkte de heer Kegge aan, `schoon `t bij ons beter is dan in Suriname. Daar zijn de blankofficieren geheel in verachting. Maar `t is dwaas, want zo in Suriname als in Demeray zijn de meeste directeurs het zelf gewwest.'

Henriëtte werd vuurrood op deze uitspraak. Welke gevolgtrekkingen kon de charmante heer Van der Hoogen niet uit zulk een bekentenis opmaken! Maar de charmante heer Van der Hoogen dacht misschien aan zijn eigen vader die, zoals ik naderhand vernam, een logementhouder te Amsterdam was, en met wie hij dientengevolge niets meer had uit te staan dan dat hij nu en dan een wissel op hem trok.