Camera Obscura/Een treurige inleiding

's Winters buiten Een treurige inleiding door Nicolaas Beets

De familie Kegge

Kennismaking met mensen en dieren
Uit: Camera Obscura

De Familie Kegge; Een treurige inleiding

Wie kent niet die ontzettende ziekte, die men in het dagelijks leven met de gevreesde naam van zenuwzinkingskoorts gewoon is te bestempelen? Wie heeft onder haar geweld geen dierbaren zien bezwijken?

Wie heeft haar nimmer bijgewoond, die verschrikkelijke worsteling der zenuwen en vaten, waar deze zich onderling het gezag betwisten, totdat de lijder - meestal helaas! - onder die kampstrijd bezwijken moet. Voor mij rijst menige angstige herinnering aan haar verschijnselen op. Ik zie nog die lijders, met die gebroken ogen, die zwarte lippen, die droge lederachtige handen, die vingers in altoosdurende beweging. Zij staan mij voor de geest, zoals zij nu eens in een dof en mompelend ijlen als verdiept waren en in stilte bezig met hun vizioenen, en dan met een kracht, die niemand hun meer zou hebben toegeschreven, zich in hun bed ophieven, om daarna weer ineen te krimpen als in dierlijke angst. Zij staan mij voor de geest, ook in hun noodlottig stilliggen, in die treurig heldere tussenpozen, die de dood voorbeduiden. Nog zie ik al die droevige toestel van zuurdeeg om af te trekken, van natte omslagen om terug te drijven; die gewichtige overgang van afwassende tot prikkelende middelen. Nog ruik ik de kamfer en de muskus, die de omstanders zo zeer plegen te verschrikken. Nog voel ik het zielpijnigend dobberen tussen hoop en vrees, het angstig ingaan van iedere nacht, het smachten naar het morgenlicht en naar de arts. Nog hoor ik de betrekkingen duizendmaal de vraag herhalen `of dit nu de crisis zou zijn geweest?' en hun deerniswaardig zelfbedrog, als zij zich met in hun ogen goede tekenen vleien, de dokter een zwaarhoofd achten, zijn uitspraken naar de inspraak van hun hoop verplooien, zo lang, zo lang ... tot (eindelijk nog onverwachts!) de harde waarheid bevestigd wordt, dat de ziekte hopeloos was, dat de dood zich onvermurwbaar had aangekondigd.

Maar ook, Gode zij dank, er doemen zoete herinneringen van herstelling bij mij op; bij mij, die zelfde gevreesde kwaal heeft doorgeworsteld met de veerkracht der jeugdige sterkte, en die anderen, als uit haar kaken gered, zag opleven tot gezuiverde bloei. Die herstelling der gelaatstrekken, dat langzamerhand gezond insluimeren, en dat eerste ontwaken met gevoel van beterschap en rust; dat lang gewenste kalm opslaan der ogen; die honger; dat eerste opzitten en die kinderlijke dankbaarheid voor het eerste glas wijn dat werd toegestaan! O! . - gezond te zijn is een onschatbaar bezit, maar uit een ziekte te herstellen is een zalig genot!

In het begin van het derde jaar van mijn verblijf te Leiden was er een jong mens, uit Demeray geboortig, in mijn buurt komen wonen. Het is de gewoonte onder studenten, in zulk een geval elkander een bezoek te brengen. De jongeling beviel mij. Hij was van een openhartig, aantrekkelijk karakter en van een zacht gevoel. Vooral dacht hij zeer teder en afhankelijk over de de betrekkingen die hij in zijn geboorteland reeds als knaap verlaten had en die hij niet weder zou zien dan na zijn bevordering, waarom hij zich ook zoveel mogelijk met zijn studiën haasten wilde. Om die trek en die ijver was hij mij lief; en hoewel ik, daar onze studiën en onze tijd van aankomen te veel verschilden, mij niet met hem in een geregeld verkeer begaf, zo bezocht ik hem toch een enkele maal en dat scheen hem dubbel aangenaam te zijn omdat hij met mij vrijuit spreken durfde over dat, wat hem zo na aan het hart lag en aan de meeste zijner jonge vrienden kinderachtig toescheen, of te ernstig om tot een onderwerp van gesprek te worden gemaakt.

Bij een dier bezoeken klaagde hij mij sterk over een zekere vermoeidheid en loomheid in de benen, die hem sedert enige dagen kwelde. Zeer kort daarop vernam ik, dat William Kegge, zo heette hij, werkelijk ongesteld was. Een ongesteld student ontbreekt het nimmer aan gezelschap en er sterft er misschien menigeen aan te veel oppassing. Ik koos, om hem te gaan zien, een uurtje uit, waarin ik hoopte hem niet al te zeer omringd te vinden, en vond hem te bed.

Ofschoon het nu uitgemaakt is dat een studerend jongeling, als hij toch eenmaal huis moet blijven. veel vroeger zijn troost in de veren zoekt dan een nijvere huismoeder, zo was dit toch erger dan ik mij had voorgesteld. William was echter eer monter en opgewekt. Ik bemerkte dadelijk dat hij koorts had. Twee zijner intiemsten zaten voor zijn ledikant om hem wat op te beuren en raadpleegden hem als scheidsman over een al of niet te spelen kaart in een partij ombre, die die namiddag in 'de Pauw' gespeeld was, waardoor zij hem noodzaakten zich in verbeelding zevenentwintig kaarten in allerlei samenvoegingen voor te stellen; gewisselijk een aangename tijdpassering voor een zieke, maar uit haar aard toch wel wat vermoeiend. Ik gaf de beide ziektentroosters een wenk om dit gesprek liever te staken en had ze gaarne tezamen zien vertrekken. Ik ried daarop de patiënt zich stil te houden, draaide de pit van de lamp wat neer en liet het opgenomen bedgordijn vallen.

Ik verzocht hem een dokter te nemen; maar hij wilde er niet van horen; een der vrienden zou bij hem blijven totdat hij sliep en men zou de andere dag afwachten.

De andere dag had ik reeds vroeg de hospita van mijn buurman bij mij.

`Het was niemendal goed met meheer! Hij was in 't midden van de nacht wakker geworden, had haar thee laten zetten en was, wat zij volstrekt niet van haar meheer gewend was, zeer knorrig geweest; daarbij had hij haar zo verwilderd aangekeken, dat ze der tranemontane haast was kwijt geraakt. en de schrik haar nog in de benen zat. Zij geloofde dat het niet goed was geweest dat meheer zoveul met een open raam zat, want daar waren die mensen uit vreemde landen toch maar niet aan gewend,' en zo vervolgens. Ik kleedde mij en ging hem erstond zien.

Hij had nog koorts, en nu veel heviger; was zeer ontevreden over zijn bed, zijn slaapkamer, zijn hospita, in één woord, over alles; hij wilde een groot vuur op de voorkamer hebben aangelegd en had daar alle verwachting van. Ik verzocht hem te blijven waar hij was en liet ogenblikkelijk een dokter halen.

De dokter kwam en verklaarde de ongesteldheid voor bedenkelijk. De studeerkamer werd tot een ziekenkamer ingericht, de patiënt met zijn bed derwaarts gebracht, aan zijn voogd geschreven. Deze kwam na een paar dagen. het was een oud vrijer, die nooit zieken had bijgewoond en wie de handen buitengewoon verkeerd stonden, klein van verstand en dof van gevoel. Hij liet mij het bestier in alles over. De hospita was gelukkig een zeer handige, bedaarde, knappe, doortastende en tegelijk een hartelijke vrouw. Zij deed haar best; de dokter deed zijn best; een paar jongelingen, die ik, uit de menigte van die volstrektwaken wilden, gekozen had, deden met mij al het mogelijke; maar het hielp niet. De ziekte nam een noodlottige loop en na drie weken van angst en tobben, droegen wij de arme William Kegge naar het graf.

Een studentenbegrafenis heeft iets plechtigs. Een lange s1eep van mensen in de bloei des levens, die in rouwgewaad een lijk ten grave brengen, ten teken dat die bloei des levens niet onschendbaar is voor de dood! Zij weten het wel, maar zij moeten het zien om er zich van te doordringen. Het zou echter nog veel plechtiger zijn, indien allen doordrongen waren of konden wezen van dit gevoel; indien allen evenzeer belang stelden in de overledene, evenzeer deel namen in zijn dood; ja, indien maar allen, ook de achtersten, het memento mori zien konden dat vooruitgedragen wordt. Ook moesten de noders van de liefhebberij afzien om met de lange trein te pronken en hen, die hem uitmaken, te vervelen met een nutteloze omgang door de stad. Gewoonlijk wordt de baar door de stadgenoten van de dode gedragen of, indien die niet genoegzaam in getale zijn, door hen die met de dode uit dezelfde provincie of uit dezelfde kolonie afkomstig zijn. Voor William had men geen twaalf landgenoten kunnen vinden.

Zijn beste vrienden droegen hem. Hij had nog zo kort aan de hogeschool verkeerd! Er was misschien onder dezen zelfs niet een enkele, voor wie hij zijn hart ten volle geopend had. Wellicht was ik, die hem toch zo weinig had gezien, nog wel zijn vertrouwste geweest. Althans hij had, in de laatste nacht van zijn leven, in een ogenblik waarop hij volkomen bij kennis was, een ring van zijn vinger getrokken, met een kleine diamant en van binnen de letters E.M.

'Bewaar dat,' had hij met flauwe, maar nadrukkelijke stem gezegd, 'het was mij heel dierbaar.'

Meer had hij er niet bijgevoegd.

De student-voorzitter der rechtsgeleerde faculteit, tot welke William behoord had, hield een korte toespraak bij het open graf. Toen wierpen wij, die hem gedragen hadden, er ieder een schop aarde in, en de voogd bedankte alle aanwezigen voor de eer de overledene aangedaan. De trein ging terug naar de gehoorzaal der academie en scheidde daar. De zwarte rokken werden uitgetrok- ken, de witte handschoenen hadden afgedaan. Elk keerde weder tot zijn oefeningen, zijn uitspanningen, zijn levende vrienden. Nog zes weken droeg deze en gene de smalle rouwstrik om de muts, maar toen, tegen kersttijd, de studentenalmanak verscheen en het verslag gelezen werd, waarin ook enige regels aan de nagedachtenis van William Kegge waren gewijd, was er reeds menig academiebroeder, die al zijn herinneringsvermogen moest bijeenroepen om zich voor te stellen hoe 'die William Keg' er bij zijn leven had uitgezien.

Als de voogd er aan dacht of van sprak om naar de West te schrijven, was hij zo verlegen met de zaak, dat ik eindelijk op mij nam de voorbereidende brief te stellen, waarop dan de zijne met het doodsbericht en zijn verantwoording omtrent de zaken van de jonge overledene zo ras mogelijk volgen zou. Ik vervulde die moeilijke plicht en enige tijd na de afzending der beide tijdingen ontving ik van de vader van Kegge een brief vol van wel wat overdreven dankbetuigingen en vriendschapsaanbiedingen in antwoord.

Twee jaren later kwam de familie Kegge zelf in Nederland en zette zich (zoals ik later vernam, schatrijk) in de stad R. neder. Ik kreeg hier het eerst kennis van, door een kistje havannasigaren, per diligence ontvangen, met een biljet van deze, vrij zonderlinge inhoud:

`Een klein reukoffer van dankbaarheid bij onze komst in het moederland. Kom te R. en vraag er naar de familie die uit de West is gekomen, en gij zult hartelijk welkom worden geheten door

JAN ADAM KEGGE