Coriolanus (Burgersdijk, 1886)/Eerste bedrijf
Eerste Bedrijf
bewerkenEerste Tooneel
bewerkenRome. Een straat.
Een troep oproerige Burgers, met stokken, knotsen en andere wapenen, komt op.
Eerste Burger.
- Laat mij tot u spreken, voor wij verder gaan.
Allen.
- Spreek, spreek!
Eerste Burger.
- Gij zijt allen vastbesloten, liever te sterven dan te
- hongeren ?
Allen.
- Vastbesloten, vastbesloten.
Eerste Burger.
- Vooreerst dan, gij weet, Caius Marcius is de hoofdvijand
- van het volk.
Allen.
- Dat weten wij, dat weten wij.
Eerste Burger.
- Laat ons hem doodslaan , dan kunnen wij de graanprijzen
- zelf bepalen. Is het een vonnis?
Allen.
- Geen woord meer er over; laat ons het doen. Voort,
- voort!
Tweede Burger.
- Een enkel woord, mijn goede burgers!
Eerste Burger.
- Wij staan te boek als arme burgers, de patriciërs als
- goede. Waar de overheid zich mee overlaadt, daar konden
- wij het leven mee houden. Als zij ons maar wilden
- afstaan, wat zij te veel hebben en vóór het bedorven is,
- dan konden wij het er voor houden, dat zij ons uit
- menschelijkheid bijstonden; maar zij denken, dan komen
- wij hun te duur! De uitmergeling, die ons bezoekt, het
- zien onzer ellende, is als een boedelbeschrijving van
- hun overvloed; ons lijden is hun voordeel. -- Laat ons
- dit wreken met onze pieken, eer wij dun als harken worden!
- Want de goden weten het, ik zeg dit uit honger
- naar brood, niet uit dorst naar wraak.
Tweede Burger.
- En hebt gij het bijzonder op Caius Marcius gemunt?
Allen.
- Op hem in de eerste plaats; hij is een echte hond tegen
- den minderen man.
Tweede Burger.
- Bedenkt gij wel, wat diensten hij aan zijn land bewezen
- heeft?
Eerste Burger.
- Zeer goed, en wij zouden hem gaarne daar zijn lof voor
- geven, als hij met zijn trots zichzelf niet betaalde.
Tweede Burger.
- Nu, spreek zoo boosaardig niet!
Eerste Burger.
- Ik zeg u, wat hij roemrijks gedaan heeft, deed hij hiervoor:
- al willen weekhartige menschen zeggen , dat het
- voor zijn vaderland was, hij deed het om zijn moeder te
- behagen en om terdege trotsch te zijn, en dat is hij
- inderdaad, geheel tot de hoogte zijner dapperheid.
Tweede Burger.
- Wat hij naar zijn natuur niet anders kan, dat rekent
- gij hem als een ondeugd toe. Van hebzucht kunt gij hem
- in het geheel niet beschuldigen.
Eerste Burger.
- Al kan ik dit niet zeggen, zoo behoef ik toch om aan
- niet verlegen te zijn; hij heeft gebreken, in over--klachten
- maat, dat men moede wordt ze op te sommen. (Kreten
- achter het tooneel.) Wat voor een geschreeuw is dat? De
- overzijde der stad is in opstand; wat blijven wij hier staan
- praten ? Naar het kapitool!
Allen.
- Voort, voort!
Eerste Burger.
- Stil! wie komt daar?
(MENENIUS AGRIPPA komt op.)
Tweede Burger.
- De brave Menenius Agrippa, een, die altijd het volk
- heeft liefgehad.
Eerste Burger.
- Hij is rechtschapen genoeg; als maar al de overigen
- zoo waren!
Menenius.
- Wat is er, landgenoten ? Waarheen gaat dat,
- Met knots en knuppel? 'k Bid u, zeg, wat is er?
Eerste Burger.
- Den senaat is onze zaak niet onbekend; zij hebben al
- wel veertien daag aanwijzing van wat wij voorhebben en
- wij willen het hun nu door daden toonen. Zij zeggen, dat
- arme supplianten een sterken adem hebben; nu zullen
- zij merken, dat wij ook sterke armen hebben.
Menenius.
- Wel mannen, goede vrienden, wakk're buren,
- Wilt gij uzelf te gronde richten?
Eerste Burger.
- Dat kunnen wij niet, wij zijn al lang te gronde gericht.
Menenius.
- Ik zeg u, vrienden, de patriciërs zorgen
- Recht liefd'rijk voor u. Voor uw nood, uw lijden
- Door deze duurte, mocht wel even goed
- Uw stokgezwaai den hemel straffen, als
- Op Rome's machten woeden. Deze gaan
- Haar weg, al moesten ook tienduizend breidels
- Van sterker schalmen springen, dan uw weerstand
- Haar ooit kan smeden. De patriciërs niet,
- De goden schiepen deze duurte; zoekt
- Niet met uw arm, maar op uw knieën uitkomst.
- Ach, uw ellende drijft u voort, waar meer
- Ellende u wacht! Gij lastert de bestuurders
- Van Rome, die als vaders voor u zorgen,
- Terwijl gij hen als haters vloekt.
Eerste Burger.
- Voor ons zorgen! — Waarachtig! — Zij hebben nog
- nooit voor ons gezorgd. Ons laten verhong'ren, ja, ter-
- wijl hunne schuren met koren volgepropt zijn; verordeningen
- maken omtrent den woeker, om de woekeraars te
- ondersteunen; dagelijks de een of andere heilzame wet
- tegen de rijken afschaffen, en dagelijks scherper bepalingen
- invoeren om de armen te boeien en te knevelen! Als de
- oorlog ons niet opeet, dan doen zij het; en dat is al hunne
- liefde jegens ons.
Menenius.
- Van tweeën één, gijzelve moet belijden ,
- Dat ge uitermate boos van aard zijt, of
- Ik moet u dwazen noemen. — Ik verhaal u
- Een aardig sprookjen; moog'lijk , dat gij 't kent;
- Doch, wijl 't mij dienst kan doen, zoo wil ik wagen
- Het nog iets af te slijten.
Eerste Burger.
- Nu, wij willen het aanhooren; maar gij moet u niet
- verbeelden, ons smadelijk onrecht met een sprookjen weg
- te kunnen goochelen! Maar als gij wilt, voor den dag er
- mee!
Menenius.
- Eens kwamen tegen meester Buik in opstand
- De leden van het lijf. Zij klaagden dus:
- Hij bleef gelijk een doorlaat in het midden
- Des lichaams lui en nietsdoend; als een spinde
- Ontving hij spijze steeds, maar deelde nooit
- In de' arbeid van al de and're leden, die
- Steeds hoorden, zagen, peinsden, voelden, gingen,
- En, trouw elkander steunend, sloofden, zwoegden
- Naar de' eisch en wenschen van 't geheele lichaam.
- Hierop was 't antwoord van den buik, —
Eerste Burger.
- Nu, wat was 't antwoord van den buik?
Menenius.
- Geduld, vriend, daad'lijk; — met een soort van glimlach,
- Geen lachen uit de volle borst, maar zóó, —
- Want, ziet ge, ik kan den buik toch laten lachen,
- Zoowel als spreken, — zeide hij, met spot,
- Tot de ontevreden leden, die daar muitten
- En hem zijn brood niet gunden, even billijk,
- Als gij de senatoren smaadt, omdat zij
- Niet zijn als gij, —
Eerste Burger.
- Kom, 't antwoord van den buik!
- Wat! zou het vorstlijk hoofd, het waakzaam oog,
- Het hart, de raadsheer, onze krijgsman, de arm,
- De voet, ons paard, de tong, die als trompetter
- Ons dient, met klein're helpers en beambten
- Van dit ons samenstel, als hen —
Menenius.
- Nu, wat? —
- Die kerel neemt mij 't woord af! — Nu, wat dan?
Eerste Burger.
- Als hen de buik, die veelvraat, onderdrukt,
- Die 's lichaams goot slechts is —
Menenius.
- Welnu, wat dan?
Eerste Burger.
- Wat kon, zoo de and're leden zich beklaagden,
- De buik tot antwoord geven?
Menenius.
- 'k Zal 't u zeggen;
- Schenk mij slechts luttel, — veel bezit gij niet, —
- Geduld , en 't antwoord van den buik vertel ik.
Eerste Burger.
- Gij maakt het lang.
Menenius.
- Let wel, mijn goede vriend,
- De buik was zeer verstandig en bezadigd,
- Niet haastig als zijn klagers; en hij sprak:
- „'t Is waar, mijn aangelijfde vrienden," sprak hij,
- „Dat ik de spijs voor allen, al uw voedsel,
- Het eerst ontvang, maar 't is geheel te recht,
- Daar ik van 't gansche lijf de voorraadschuur
- En werkplaats ben; want, als gij 't na wilt gaan,
- Ik zend het door de stroomen van uw bloed
- Ten hove, 't hart, ten zetel van het brein;
- En door des lichaams velerhande gangen
- Ontvangt de sterkste spier, de nietigste ader,
- Wat elks natuur voor 't leven noodig heeft
- En vord'ren mag. En schoon gij elk terstond,
- Mijn goede vrienden," — sprak de buik, let wel,
Eerste Burger.
- Ja goed, doch verder!
Menenius.
- „Schoon gij elk terstond
- Niet zien kunt, wat ik ieder schenk, ben ik
- In staat die reek'ning op te maken, dat
- Gij allen meel en bloem van mij ontvangt
- En mij de zeem'len laat." — Wat zegt ge er op?
Eerste Burger.
- Een antwoord was het. Maar hoe past gij 't toe?
Menenius.
- De senatoren zijn die goede buik,
- En gij de oproer'ge leden; overweeg eens
- Hun moeiten en hun zorgen; denkt eens door,
- Wat aller welzijn eischt, en wat bevindt gij?
- Dat u geen enk'le weldaad, niets, ten deel valt,
- Of 't komt van hen tot u, gaat uit van hen,
- En geenszins van uzelven. — Wat denkt gij,
- Gij groote teen van dezen volkshoop?
Eerste Burger.
- Ik
- De groote teen ? Waarom de groote teen?
Menenius.
- Omdat gij, een der minsten, laagsten, armsten ,
- Van dezen schrand'ren opstand, u vooruitdringt;
- Gij maag're rekel, zonder vuur en kracht,
- Thans voert gij aan, nu ge Benig voordeel hoopt. —
- Maar houdt uw knuppels en uw knotsen klaar;
- Rome en zijn ratten raken weldra slaags,
- En één deel slikk' vergif. —
(GAIUS MARCIUS komt op.)
- Heil, eed'le Marcius!
Marcius.
- Dank. — Wat wil dit hier, oproertuig, dat gij,
- Zoodra u 't oordeel jeukt, uzelf door krabben
- Gansch uitslag maakt?
Eerste Burger.
- Recht vriend'lijk, als gewoonlijk.
Marcius.
- Een vriend'lijk woord tot u waar' laag gevlei,
- Geen afschuw waard. — Wat wilt gij, rekels, wien
- Noch krijg noch vrede dient? de een doet u beven,
- En de ander maakt u trotsch. Wie u vertrouwt
- Vindt hazen waar hij leeuwen wenschte , ganzen
- Voor vossen; meer volharding hebt gij niet,
- Dan gloeiend hout op ijs, of hagelsteenen
- In ,'t zonnelicht. Uw deugd is, dat gij hem,
- Die door zijn schuld onteerd is, eerlijk noemt
- En 't straffend recht vervloekt. Wie roem verdient,
- Verwerft uw haat; uw liefde is als de trek
- Eens zieken, die verlangt naar wat zijn kwaal
- Vererg'ren moet. Wie op uw gunst betrouwt,
- Hij zwemt met boden vinnen, en wil eiken
- Gaan vellen met een rieten staf. Verhangt u!
- Op u vertrouwen? Elken oogwenk zwenkt gij,
- Vergoodt, wien pas uw haat trof, en verguist,
- Die pas uw afgod was. — Wat drijft u aan,
- Dat ge, allerwege saamgeschoold, den eed'len
- Senaat beschimpt, die naast de goden u
- Nog in ontzag houdt, dat ge elkander niet
- Als spijs verslindt? — Wat is hun vragen?
Menenius.
- Koren
- Naar hunnen prijs; zij zeggen, dat de stad
- Er ruim van is voorzien.
Marcius.
- Hang ze op! Zij zeggen!
- Aan 't haardvuur zittend willen ze alles weten,
- Wat op liet Kapitool geschiedt: wie rijst,
- Wie heerscht, wie daalt; partijen doen ze ontstaan,
- En gissen echt op echt; verheffen dezen,
- En treden niet gelapten schoen op genen,
- Die hun mishaagt! — Zij zeggen: graan genoeg! —
- Schoof de adel al zijn deernis eens ter zij
- En liet mijn zwaard hier rechten! 'k Zou hen staap'len,
- Die duizenden van stukgehouwen slaven,
- Zoo hoog, als ik kon reiken met mijn speer.
Menenius (trekt Marcius naar den voorgrond).
- Stil; deze troep is schier geheel bevredigd;
- Zij zijn wel bovenmate dom, maar ook
- Verbazend laf. — Doch zeg mij nu, hoe staat het
- Met de' and'ren zwerm?
Marcius.
- Verstrooid. Ter galg met hen!
- Zij schreeuwden over honger, kermden spreuken,
- Als: nood breekt wet; ook honden moeten eten;
- De spijs is voor den mond; de goden zenden
- Niet enkel rijken graan; — met zulke lappen
- Omhingen zij hun klachten. Nauwlijks was
- Als antwoord hun een eisch vergund, — een onding,
- Dat ied'ren eed'len geest het hart moet breken
- En fier gezag doen tanen, — of zij wierpen
- Hun mutsen als om ze aan de maan te hangen,
- En brulden recht voldaan.
Menenius.
- Wat werd vergund?
Marcius.
- Tribunen, vijf, naar keus van 't grauw, tot schild
- Van hunne wijsheid. De een is Junius Brutus,
- Velutus, en wie weet! — Vervloekt! eer mij
- Dit ware ontperst, moest ieder dak der stad
- Door 't grauw zijn afgelicht. Het groeit allengskens
- Ons over 't hoofd en doet dra grooter eischen,
- Door opstand af te dwingen.
Menenius
- Dit is kwaad.
Marcius.
- Gaat, vlug naar huis, gij schuim!
- (Een Bode komt haastig op.)
- Gaat, vlug naar huis, gij schuim!
Bode.
- Waar vind ik Caius Marcius?
Marcius.
- Hier! Wat is er?
Bode.
- De tijding is: de Volsken zijn te velde.
Marcius.
- 't Verheugt mij; zoo is duffe drab te loozen,
- Ons hier te veel. -- Zie, onze eerwaardste vaad'ren!
(COMINIUS, TITUS LARTIUS, op krukken, en andere Senatoren, alsmede de volkstribunen JUNILIS BRUTUS en SICINIUS VELUTUS komen op.)
Eerste Senator .
- 't Is, Marcius, waar, wat gij ons onlangs melddet;
- De Volsken staan in 't veld.
Marcius.
- En die hen aanvoert,
- Tullus Aufidius, zal 't u heugen doen.
- 'k Benijd, — 't is zondig, — hem zijn adeldom;
- En ware ik anders dan ik ben, 'k zou wenschen
- Als hij te zijn.
Cominius.
- Gij hebt elkaar bestreden.
Marcius.
- Vocht de eene helft der aard met de and're en stond
- Hij met mij aan één zij, 'k zou overloopen,
- Slechts om met hem te kampen. 't Is een leeuw,
- Wien ik te jagen trotsch ben.
Eerste Senator.
- Eed'Ie Marcius,
- Sta dan in dezen krijg Cominius bij.
Cominius.
- Gij hebt het eens beloofd.
Marcius.
- Dit deed ik, ja;
- En 'k houd mijn woord. Thans, Titus Lartius, ziet gij
- Nog eens, hoe ik dien Tullus sta, hem sla.
- Wat! kreupel? blijft gij achter?
Titus Lartius.
- Marcius, neen!
- Ik leun op de eene kruk en vecht met de and're;
- Maar achter blijf ik niet.
Menenius.
- Daar spreekt uw bloed!
Eerste Senator.
- Verzel ons thans naar 't Kapitool; daar wachten
- Ons onze beste vrienden.
Titus Lartius (tot C0MINIU5).
- Ga gij voor;
- (Tot MARCIUS.) Volg gij Corninius en dan volgen wij;
- U komt de voorrang toe.
Cominius.
- Kom, eed'le Marcius.
Eerste Senator (tot de Burgers).
- Van hier, naar huis, gaat heen.
Marcius.
- Neen, laat hen volgen;
- De Volsken hebben graan; laat deze ratten
- Ginds aan hun schuren knagen. -- Brave muiters,
- Uw moed blinkt heerlijk uit; ik bid u, volgt.
(De Senatoren, COMINIUS, MARCIUS, TITUS LARTIUS, en MENENIUS gaan heen. De Burgers sluipen weg. Alleen de beide Volkstribunen blijven over.)
Sicinius.
- Was ooit een man zoo trotsch als deze Marcius?
Brutus.
- Er is geen tweede zoo.
Sicinius.
- Toen 't volk ons tot tribunen koos, —
Brutus.
- Zaagt gij toen
- Zijn lip, zijn oogen ?
Sicinius.
- Ja, en ook zijn hoon.
Brutus.
- In gramschap spaart zijn hoon de goden niet.
Sicinius.
- De kuische maan zou hij beschimpen.
Brutus.
- Dat deze krijg hem vell'! Hij werd te trotsch
- Door roem van dapperheid.
Sicinius.
- Een aard als deze,
- Door voorspoed nog geprikkeld, zet den voet
- Niet op zijn eigen middagschaduw. Maar
- Vreemd acht ik, dat zijn hoogmoed van Cominius
- Bevelen dulden wil.
Brutus.
- De roem, dien hij
- Bejaagt en alreeds oogstte, wordt niet beter
- Behouden en vermeêrd, dan in een rang
- Beneden de' eersten; want al wat mislukt
- Is schuld des veldheers, ook al doet hij alles,
- Wat eenig man vermag; en 't grillig oordeel
- Roept dan: Had Marcius nu 't bevel gevoerd!"
Sicinius.
- En gaat het goed, dan rooft de stem der menigt',
- Die Marcius zoo bewondert, aan Cominius
- Den roem, die zijn verdienste toekwam.
Brutus.
- Zeker;
- Cominius' halven roem oogst Marcius in,
- Al deed hij niets er voor; en uit zijn feilen
- Spruit roem en eer voor Marcius, ook al kwam
- Geen lof hem toe.
Sicinius.
- Van hier nu, om te hooren,
- Wat reeg'ling wordt gemaakt, en welk gewicht
- Hij boven zijn persoonlijkheid erlangt
- Bij 't voeren van den krijg.
Brutus.
- Ja, laat ons gaan.
(Beiden af.)
Tweede Tooneel
bewerkenCorioli. Het Senaats-huis. TULLUS AUFIDIUS en eenige Senatoren komen op.
Eerste Senator.
- Gij denkt alzoo, Aufidius, dat ze in Rome
- Van onze plannen reeds zijn ingelicht,
- En weten wat wij doen ?
Aufidius.
- Denkt gij van neen?
- Wat werd in onzen staat dan ooit bedacht,
- Dat niet in Rome werd vermoed, aleer
- Het hier tot daad werd? Voor nog geen vier dagen
- Hoorde ik van ginds, — ik deel 't u woord'lijk mee;
- 'k Heb, meen ik, hier den brief; o ja, hier is hij; —
- (Hij leest.) „Een leger is bijeen, doch zijn bestemming,
- Naar oost of west, geheim. De duurte is groot;
- Het volk oproerig; en dit wordt verteld:
- Cominius, Marcius, reeds van ouds uw vijand,
- Doch meer van Rome dan van u gehaat,
- En Titus Lartius, een der stoutste krijgers,
- Die drie besturen dezen tocht, — waarheen
- Dan ook gericht. Waarschijnlijk geldt het u,
- Dus zorgt en waakt!"
Eerste Senator.
- Wij staan alreeds te velde;
- Doch nooit rees twijfel, of ook Rome zou
- Strijdvaardig zijn.
Aufidius.
- En daarom scheen 't u wijs,
- Uw krijgsplan dicht 't omslui'ren, tot het noodig
- In 't licht moest treden. Doch in 't ei reeds, schijnt het,
- Heeft Rome 't klaar bespeurd. En die ontdekking
- Kortwiekt ons streven, om hun meen'ge veste
- Te ontnemen, schier aleer zij konden gissen,
- Dat wij in 't veld verschenen.
Tweede Senator.
- Edel veldheer,
- Aanvaard uw taak en spoed u naar uw scharen;
- Ons zij Corioli vertrouwd. Slaan zij
- Er zich voor neer, dan voert ge uw leger herwaarts
- Tot ons ontzet; doch zeker blijkt u ras,
- Niet ons gold hunne waap'ning.
Aufidius.
- Twijfel niet;
- 'k Heb zekerheid er van. Ja, 'k zeg u meer:
- Een deel van hunne macht is reeds op weg,
- En wel naar hier. — Eerwaarde vaad'ren, 'k ga;
- En komen wij met Caius Marcius samen,
- Dan volgt — wij zwoeren 't beide' — een strijd, totdat
- Een onzer niet meer kan.
De Senatoren.
- De goden staan
- U bij!
Aufidius.
- En hoeden u!
Eerste Senator.
- Vaarwel!
Tweede Senator.
- Vaarwel!
Allen.
- Vaartwel!
(Allen af.)
Derde Tooneel
bewerkenRome. Een vertrek in MARCIUS' huis.
VOLUMNIA en VIRGILIA komen op. Zij zetten zich op twee
lage stoelen neder en naaien.
Volumnia.
- Ik bid u, dochter, zing eens; of spreek op een meer
- opgewekten toon. Als mijn zoon mijn echtgenoot was,
- zou ik mij meer verheugen in zijne afwezigheid, als zij
- hem eer aanbrengt, dan in de omarmingen van zijn bed,
- hoe vurige liefde hij mij ook betoonde. Toen hij nog een
- teedere knaap was en de eenige zoon van mijn schoot
- toen zijn jeugd en bevalligheid aller blikken tot hem trokken,
- toen koningen een dag lang te vergeefs zouden gesmeekt
- hebben om aan een moeder zelfs een uur van
- zijn aanblik af te koopen, toen dacht ik reeds, hoe goed
- eer en roem zulk een wezen sieren zouden, en dat het
- niets beter zou zijn dan een schilderij aan den muur, als
- geen eerzucht het deed leven; toen reeds was het mij een
- genot hem gevaar te doen zoeken, als hij er roem door
- vinden kon. Ik zond hem in een moorddadigen krijg;
- hij kwam er van terug riet eikeloof om de slapen. Ik
- zeg u, dochter, ik trilde niet sterker van vreugde , toen
- ik hoorde, dat het een jongen was, dan toen ik voor het
- eerst zag, dat de jongen zich een man getoond had.
Virgilia.
- Maar als hij in het gevecht gevallen was, moeder, —
- wat dan?
Volumnia.
- Dan zou zijn heldenroem mijn zoon geweest zijn; daarin
- had ik dan mijne nakomelingschap gevonden! Verneem,
- wat ik oprechtelijk kan verklaren: had ik twaalf zoons, —
- allen mij even na aan het hart, en geen enkelen mij minder
- dierbaar dan uw en mijn goede Marcius, — ik zou
- er liever elf een edelen dood voor hun land zien sterven,
- dan een enkelen in weelde zien zwelgen zonder krijgsmansdaden.
(Eene Dienares komt op.)
Dienares.
- Edele vrouwe, Valeria is daar om u een bezoek te
- brengen.
Virgilia.
- Ik bid u, geef mij verlof om heen te gaan.
Volumnia.
- Neen, neen, dit niet. — Mij is 't, als klinkt de trom
- Van uw gemaal tot hier, als zie ik, hoe
- Hij bij het haar Aufidius nedersleurt.
- De Volsker vlucht, als kind'ren voor een beer;
- En hij, — ik zie hem, — stampt en roept: ,,Hierheen,
- Gij lafaards, gij, in vrees verwekt, ofschoon
- U Rome teelde !" — 't Bloedig voorhoofd wischt
- Hij met zijn maliehandschoen af, en schrijdt
- Zooals een maaier, die het gansche veld
- Te maaien heeft, of al zijn loon verbeurt.
Virgilia.
- Zijn bloedig voorhoofd! — O, geen bloed, gij goden!
Volumnia.
- Stil, stil, zottin! Dit siert den man veel meer,
- Dan goud zijn oorlogsbuit. Toen Hecuba
- Haar Hector zoogde, blonk haar borst min lieflijk
- Dan Hectors voorhoofd, toen 't verachtend, bloed
- Den Griekschen zwaarden tegensprenk'lend, glansde. —
- Ga, zeg Valeria, dat zij welkom is.
(De Dienares af.)
Virgilia.
- O goden, hoed mijn gade voor den fellen
- Aufidius!
Volumnia.
- Kind, hij slaat Aufidius' hoofd
- Ter aard, en treedt hem op den nek!
(VALERIA treedt binnen, met de Dienares en een Begeleider.)
Valeria.
- U beiden, eed'le vrouwen, goeden dag!
Volumnia.
- Mijn waarde, —
Virgilia.
- Ik ben verheugd u te zien.
Valeria.
- Hoe gaat het u beiden? Gij zijt waarlijk echte huis
- Wat hebt gij daar onderhanden? Een fraai-vrouwen !
- patroon, inderdaad! — Hoe maakt uw kleine knaap het?
Virgilia.
- Ik dank u, mijn lieve; zeer wel.
Volumnia.
- Hij zou liever zwaarden zien flikkeren en de trom hooren,
- dan zijn onderwijzer naar de oogen zien.
Valeria.
- Op mijn woord, een zoon van zijn vader; zoowaar ik
- leef, een allerliefste knaap! Waarachtig, ik heb hem verleden
- Woensdag een half uur achtereen gadegeslagen; hij
- heeft zoo iets vastberadens in zijn voorkomen. Ik zag
- hem een gouden vlinder najagen; en toen hij dien gevangen
- had, liet hij hem weder vliegen; en weer hem
- achterna; en daar valt hij lang uit neer, en weer op, en
- vangt hem weer; — en of nu zijn val hem zoo boos had
- gemaakt, of wat het was, — hij zette zijn tanden op
- elkaar en scheurt hem stuk. 0, ik verzeker u, dat hij
- hem in flarden reet.
Volumnia.
- Dat is zijns vaders aard.
Valeria.
- Inderdaad, ja, 't is een edel kind.
Virgilia.
- Nog een dreumes, Valeria.
Valeria.
- Kom leg uw naaiwerk ter zijde; gij moet dezen namiddag
- eens de lediggaande huisvrouw met mij spelen.
Virgilia.
- Neen, mijn waarde, ik ga niet uit.
Valeria.
- Niet uit!
Volumnia.
- Zij zal, zij zal.
Virgilia.
- Neen, zeker niet, laat mij. Ik ga niet over mijn drempel,
- voor mijn gemaal uit den krijg terugkomt.
Volumnia.
- Foei, gij spert u recht onredelijk in. Kom, gij moet
- onze goede vriendin eens gaan bezoeken, die in het kraambed
- ligt.
Virgilia.
- Ik wil haar spoedig herstel toewenschen en niet mijne
- gebeden haar bezoeken, maar ik kan er niet heengaan.
Volumnia.
- En waarom dat, bid ik u?
Virgilia.
- Niet uit traagheid en ook niet uit liefdeloosheid, geloof
- mij.
Valeria.
- Gij zoudt een tweede Penelope willen zijn! Maar men
- zegt, dat al het garen, dat zij in Ulysses' afwezigheid
- spon, Ithaca alleen van motten vervuld heeft. Kom, ik
- wenschte, dat uw linnen even gevoelig was als uw vinger,
- dan zoudt gij uit medelijden ophouden het te prikken.
- Kom, gij moet met ons gaan.
Virgilia.
- Neen, mijn waarde, vergeef mij; inderdaad, ik wil
- niet uit.
Valeria.
- Neen, zoo niet; kom, ga mede; en ik vertel u opperbest
- nieuws van uw man.
Virgilia.
- 0 lieve Valeria, dat kan er nog niet wezen.
Valeria.
- Zeker wel, ik scherts niet. Gisterenavond is er tijding
- van hem gekomen.
Virgilia.
- Waarlijk, Valeria?
Valeria.
- In ernst, 't is waar; ik heb het van een senator hooren
- vertellen. En het is aldus: — de Volsken hebben een
- leger in 't veld, waartegen Cominius , de opperbevelhebber,
- met een gedeelte der Romeinsche macht is opgetrokken;
- uw gemaal en Titus Lartius hebben zich nedergeslagen
- voor hunne stad Corioli; zij twijfelen geen oogenblik aan
- de overwinning en denken den veldtocht kort te maken.
- Dit is waar, op mijn eer; en nu kom en ga met ons.
Virgilia.
- Verschoon mij, beste; later zal ik u in alles te wille zijn.
Volumnia.
- Laat haar maar, Valeria! Zooals zij nu is, zou zij onze
- opgeruimde stemming maar bederven.