Baadster

Een blanke nymf steeg ze uit het marmren bad,
En toefde op de eerste treê; heur armen beurden
En wrongen 't blonde hair, dat druipend nat
Nog van den amber der violen geurde.

Hoe 't rozig-blond van 't blozend rozeblad
De sneeuw haars teedren lichaams warmer kleurde,
Terwijl van paerlen vloeyende en omspat,
Zij lelie was, die in den dauwe treurde!

Daar stond ze, steunende op het slanke been,
Zoo, dat bevallig zich de heupe rondde,
Nu de armen hoog de dartle lokken bonden.

Daar stond ze, glanzend-wit als marmersteen,
Geheel omsluyerd in den korenblonde:
Antieke vaas met douden veile omwonden.