Couperus/Brieven van den nutteloozen toeschouwer

Brieven van de nutteloze toeschouwer

VIII

Florence, 13 september [1914]

Wij zijn nu in Florence. Het is misschien héel dwaas, dat wij in Florence zijn, maar ik weet niet wat goed is, dezer dagen. Wij stonden in München voor drie alternatieven. De winter in München te blijven, want als Italië over een maand meê doet in de oorlog, zouden wij de grenzen niet meer over kunnen. Naar Holland te gaan, en een heimwee naar Holland en familie is er wèl in mijn ziel... Naar Florence te gaan, als steeds...

Na vele bedenkingen en overwegingen hebben wij het laatste gekozen, niet heel zeker of wij in Italië geld zouden kunnen krijgen als in München... Dit is echter vrij wel in orde, dus daar is niet over te tobben. Wij bewonen weêr onze oude vertrekken en ik hoop spoedig wat energie te hebben ze in te richten als naar gewoonte, maar nu heerst de wanorde nog in mijn kamer als in geheel Europa...

Mijn hoofd is dof en mat. Mijn zenuwen trillen. En om mij drijft een immense melancholie, die is om àlles. Lusteloos, langzaam beweegt mijn pen zich over het papier. Ik schrijf om iets te doen, maar het is alles overbodig.

Het zou mij pijnlijk zijn geweest in München te moeten blijven. Een Duits winterklimaat is niet voor mijn verwende lichaam. Ik haat die parketvloeren, slecht sluitende (dubbele) ramen, etherische gordijntjes en proceleinen torenkachels, die je een gloeiende kop en koude voeten bezorgen. Voor de zomer is dat alles te dulden. München is een charmante zomerstad. Voor de winter zou het mij misère zijn. Duitse bedden zijn ellendig en zo veel `Schwein' te eten bekomt mij niet. De stemming in huis verbitterde bij de dag, trots de overwinningen en het aanstaande (?) beleg van Parijs. Een zware druk lag op mijn borst van `neutrale' Hollander. Ik heb nooit van Duitsers gehouden. Toch, deze maand, heb ik hen bewonderd. Zij waren prachtig, misschien niet om te beminnen, wèl om te bewonderen. Eén ideaal rees voor allen. Zij zijn het enige volk dat naïef-weg leeft voor het Ideaal. Of ik sprak met de reumatieke baron, met de oude Jodin, met de dienstmeisjes, met mijn kapper, met een kelner, met de dames van het pension, met een officier, een Landwehrmann, een assessor, een akteur, een fotograaf, de brievenbesteller, of wiè ook... zij hadden allemaal de zelfde gedachte, het zelfde idee, het zelfde Ideaal. Is dat niet prachtig?? Een aan een gesloten Eenheid, ziedaar het Duitse volk. Hun lichte ogen gloeien alle voor de zelfde toekomstverwachting: te overwinnen. Oppert een ènkele, even zwakhartige de twijfel: als wij maar mannen genoeg hebben!; dan antwoorden alle anderen: Wij hebben twaalf millioen soldaten. Meer! voegt een derde er bij. Wij zullen vechten, niet als de Engelsman, tot de laatste penny maar tot de laatste droppel bloed...

Ik heb hen bewonderd, ik bewonder hen steeds. Neen, ik heb geen sympathie voor hen, in de innigere betekenis van het woord. Aan wie zijn zij sympathiek! Hoe dikwijls heb ik niet door een Duitser horen zeggen: wij weten het wel: niemand houdt van ons. Wij staan alleen...

Ja, zij staan alleen. Oostenrijk-Hongarije - la vecchia carcassa schelden de Italianen - helpt hen niet, zij zullen die bondgenoot nog moeten helpen. En Italië... Ik heb het in deze paar dagen overàl gehoord; de antipathie voor Duitsland in Italië groeit, groeit iedere dag. Ik wist, in Müchen, niet dat zij zoo hevig was, die antipathie. Zij weten het niet, in Duitsland. Zij verwijten de Italianen wel hun onzekere houding van de aanvang, maar zij weten het niet, dat zij zó gehaat zijn in Italië. Om hun hardheid, om hun heerszucht, die, zo zij overwinnen, alles zal verdrukken, Italië tot niets zal maken. Deze winter, zo niet eerder, verklaart Italië hen de oorlog.

Zij zijn tragisch, de door niemand beminde Duitsers. Zij hebben gróot willen zijn en machtig maar niemand gunt hun grootheid en macht. Zij staan alleen te maaien, razend. Hoe lange zullen zij het volhouden? De laatste zege van welke wij hoorden in Müchen, was Maubeuge, 40.000 gevangenen... Hier wordt die zege betwijfeld. En nu is er geen sprake meer van Parijs te bezetten, trekken de Barbaarse legers zich terug van Latijnse grond...

Zij zijn tragisch, die `Barbaren'. Daarom gaat mijn medegevoel naar hen toe. Laat ik `medegevoel' zeggen en denken wij `sympathie' nièt het zelfde, maar intimer, inniger van nuance. Zij zijn tragisch, de woeste Hunnen... Neen, zij zijn geen Barbaren en Hunnen. Zij zijn de subtile geesten, die de abstractste wetenschap, de abstractste kunst - filozofie en muziek - gevoelden en begrepen als geen Barbaren en Hunnen ooit deden. Zij zijn daarbij krachtig, gezond, jong, als volk. Maar dat volk heeft een tragisch gemis. En dat gemis, is een gemis aan bekoring. Omdat zij niet bekoren, bemint hen nièmand en weten zij alleen zich met geweld te doen eerbiedigen. Omdat zij niet bekoren, zijn zij tragisch tussen de volkeren en als zij ten onder gaan, zal niemand om hen rouwen; als zij overwinnen zijn zij gehater dan ooit.

Meestal ieder volk heeft zijn bekoring. De Engelsen, in hun eigen land, oefenen op wie hen bezoekt de bekoring uit van volmaakte gastheren. Hun hôtels, hun huizen geven de bekoring van het comfort; zijzelve hebben de bekoring van gentleman-like, lady-like beschaving. De minder bekoorlijke eigenschappen hunner harten maskeren zij. Zij bekoren.

De Fransen bekoren. Zij bekoren vooràl de Duitsers, die een eerbied hebben voor hun `esprit', hun lichtige bevalligheid van levensopvatting; zij bekoren trots hun absoluut doorbarste decadentie [1], trots hun alles verwikkelende intrigue-zucht, trots hun wee-makende vrouwenprocessen: zij bekoren door een boek, door een toneelstuk, door een zin, een woord; zij bekoren door vrouwen-elegantie, zij bekoren door hun `charme', die supreem is, als zij willen.

De Spanjaarden bekoren. Zij bekoren door hun overschillige trots, die zich mengt met een bijna overdreven courtoisie, zij bekoren door hun fiere melancholie, zo bekoorlijk in tegenstelling tot hun Zuidelijke heftigheid; zij bekoren om een geur van Moorsheid, die hangen bleef om hun zielen. De Italianen bekoren: wie, die kwam in Italië, werd niet bekoord, als hij tenminste vatbaar was voor bekoring; in Italië is een bekoring, die bijna betovering wordt...

Ik heb Russen, Grieken, Oostenrijkers, Hongaren gekend: ook Denen, Zweden, Noren: hun zo verschillende zielen oefenden vaak zéer van elkaar verschillende bekoringen uit.

Ik heb nooit een Duitser ontmoet, die bekoorde.

De Duitser mist alle bekoring.

Hij heeft misschien geërfd van de grootste zielekwaliteiten, en de goden gaven hem het reinste, wat zij de mensen geven kunnen: het Ideaal. Maar zij onthielden hem iets, wat misschien overbodig lijkt: charme.

Wat zijn zij hard, grof, doordringend, overheersig, tàcteloos in hun gesprek, in hun woorden. Wat zijn zij onbeminnelijk, wat kunnen zij onverdragelijk zijn. Wat moeten de anderen niet een tact ten toon spreiden om niet met hen dadelijk te twisten. Wat zijn zei weinig `bekoorlijk'.

Ik durf het bijna niet te zeggen, maar er is nog een volk, dat bekoring mist.

En dat is dat andere Germaanse volk, met zo heel veel andere, goede, beste, brave, edele kwaliteiten, waaronder alleen géen bekoring.

Maar toch heb ik Hollanders ontmoet, die individuele bekoring uitoefenden. Een duitser heeft mij nooit bekoord.


Om dat tragische gemis van het `overbodige', de charme, zijn de Duitsers tragisch.

Zij mogen verliezen of winnen, zij hebben de `grote' rol. Noch Russen, nog Engelsen hebben die rol, dunkt mij. Noch de meê gesleepte Fransen. Noch de afwachtende Italianen. Noch de fatalistisch altijd ongelukkkige Oostenrijkers. De Duitsers zijn de protagonisten.

Zijn de Belgen de getrapte, mishandelde, bloedende slachtoffers, zij zijn niet tragisch, als nooit een slachtoffer was.

Zij zijn het Smartelijke Offer.

Het in bloed gesleurde Offer van de tragische misdaad der Duitsers.

Daar in München, in den beginne en hoe zwak en hoe kòrt... poogden zij hun misdaad goed te spreken, te rechtvaardigen.

Neen, zij moesten de misdaad begaan, als Macbeth die beging; zij moèsten, in hun tragiek voor gestuwd door het Noodlot.

En daarom vrees ik voor hen, want de misdaad wordt altijd gestraft door het Leven, of het Noodlot stuwde of niet...

`De misdaad gestraft', `de ondeugd gestraft' - dat wat wij belachten in de kunst - is nièt altijd artistiek misschien in de litteratuur, maar, maar het Laatste Oordeel is altijd rechtvaardig.

Waar dwaal ik heen! Wat weet ik van dit alles! Ik, dichter, fantast, verbeelder, vinder, trouvère, wat weet ik van deze dingen!! Ik weet er niets van.

Maar ik denk er altijd over: er is niets anders in mij dan dàt: de Oorlog, altijd de Oorlog...

O, niet meer dat altijd te denken: te genieten weêr de schoonheid van een boek, een schilderij, een antieke statue, een natuurstemming, het licht van een wolk, de vlucht van een vogel, de geur van een bloem...

Dat is àlles, àlles niet meer.

Er is niets dan één cauchemar:

De Oorlog...!!


Wij zijn in Florence. En wij wisten niet - want zó stond het niet in de couranten - dat zo bloedig, zo tragisch geweest was de Rode Week, door geheel Italië, in juni.

De pers heeft niet àlles gezegd.

Het was héel tragisch, héel bloedig: de Revolutie bijna.

Vittorio Emmanuele heeft zijn troon voelen wankelen.

Na twee dagen is het evenwicht weêr terug gewiegeld.

Maar hier in Florence is nog ièts er van gebleven.

Het Florentijnse Scherzo is bijna wèg van de gelaten op straat.

Die gelaten staan nog somber, de brauwen fronsen, de blikken duisteren, de vingers krampen...

En de werklozen stromen toe...

Een half millioen terug gekeerde emigranten overvloeit het land.

De moede mannen, uitgeput, zie ik des nachts slapen op stoepen, in opene poorten: zij ontdeden zich van hun doorlopen schoenen en hun gezwollen voeten liggen naakt in stof en modder, hun moede koppen zijn gebonsd tegen het harde steen.

Zij liggen daar als honden.

Of de vrouwen, overdag, zitten met haar vier, vijf kinderen op de treden van een standbeeld en wachten gelaten, roerloos de mannen af, die werk zoeken...

Het zijn taferelen, zo als ik ze twintig jaren geleden in Italië gezien heb

Sedert zag ik ze niet meer.

Het is het weêr opdoemende spook van Ellende.

De Honger, die de Revolutie vóorgaat, met haar bleke, holle gelaat.

Revolutie, die misschieen alléen Oorlog bezweren kan.

Oorlog, die verklaard zal worden, wanneer...


Dan zullen de tragische Duitsers een zich verklaard hebbende vijand méer kunnen tellen...


  1. En gedurende deze Oorlog hebben de Franschen zich wel op de nobelste wijze gerehabiliteerd.