Couperus/De Moderne Hoofdzonden/IV

>Deel V>

IV bewerken

Een onmetelijk diep perspectief van flamboyante Gothische bogen ... Dàt was nog iets anders dan die kinderkamer, dat pavillioen en die bankhal geweest waren! Ja werkelijk, dat was als een kathedraal en in het schemerachtig rode licht van duizende kaarsen, zag ik er duizende gelovigen, die neêr geknield lagen en schenen te bidden en te aanbidden. Wie en wat begreep ik niet goed: een altaar was er niet; er was alleen aan het einde van het onmetelijk diepe perspectief een soort trappenvlucht en die was afgesloten door dicht geschoven, bronszware koperkleurige gordijnen en vóór die gordijnen lag een soort priesterlijk figuur en murmelde een litanie als of hij in het gebed en de aanbidding die duizenden voor ging.

Ik was zeer onder de indruk van het geheel en fluisterde tot Bel, terwijl ik al meer en meer Mammon's gouden tientjes uit mijn gescheurde zakken voelde glippen:

`En wie is dat nu, die daar zo ligt te prevelen?'

`Dat is ...' begon Bel, en ik verwachtte werkelijk, dat die priester of wat hij ook ware zich om zoû draaien en zijn naam zoû roepen zo als Imperia en Mammon hadden gedaan, maar hij bleef ons zijn rug in gouden dalmatiek toe wenden zo dat Bel mij in moest fluisteren, duivelshandje aan mond:

`DE HUICHELZUCHT'

De litanie galmde op, maar ik hoorde niet wie er in aangebeden werd, want ik was te verontwaardigd.

`De Huichelzucht?!' riep ik. `En dat is een priester! Het is onmogelijk! Van welke godsdienst dan??'

`Natuurlijk geen Grieks-Orthodoxe of Rooms-Katholiek,' zeide Bel, als of dat van zelve sprak.

`O,' zeide ik. `Dàn is het goed. Want ik heb in Nice een allerbeminnelijkste metropoliet gekend en in Italië tal van brave geestelijken, met wie ik dikwijls gesproken heb over allerlei onderwerpen - filozofie, poëzie, kunst, filantropie - en ik verzeker je, jou Satanskind, dat zij geen van allen iets met jou Huichelzucht hadden uit te staan!'

Ik was zo verontwaardigd in mijne verdediging van de geestelijke stand, die ik werkelijk in het Zuiden zo edel soms heb vertegenwoordigd gezien, dat Bel mij openmonds aanzag en toen zeide:

`Maar ik heb je immers ook niet verteld dat die Huichelzucht daar - hij heet Hilario, omdat hij altijd pleizier in zijn eigen heeft, hoewel hij altijd een heel ernstig en zalvend bakkes trekt - iets heeft uit te staan met die brave geestelijken, die jij hebt ontmoet, zelfs niet met een der godsdiensten, die er op de wereld in ere zijn!'

`Dàn is het goed!' herhaalde ik gekalmeerd en met nadruk.

Die Hilario,' zeide Bel, `heeft alleen wat te maken met de Duivelsdienst en wel met de allerenigste, die er aan gene zijde van dit Paleis wordt gevierd ...'

Zijn stem werd griezelig van bijbedoeling, hij grijnsde en glimlachte en ik keek hem vol ontzetting aan.

`Dat gewaad, dat hij draagt,' zei Bel; `kijk maar eens goed, is op zijn rug allemaal doorweven met duivelse symbolen.'

Waarachtig, ik zag het, dat het prachtige, gouden brokaat doorweven was met hoornen en hoeven en vlammen.

`Hij is de Huichelzucht,' fluisterde Bel mij nog eens in; `hij is Hilario; hij is de Vierde Hoofdzonde, die Vierde Moderne Hoofdzonde; hij heeft altijd schik in zich, vooral als hij de mensen er in laat lopen door anders voor te doen dan hij is en hij is de Zonde, die de moderne mensen, misschien zonder dat zij het zich bewust zijn, bijna het meest aanbidden. Als ze bijvoorbeeld met elkaâr vechten willen, zeggen ze, dat ze zo veel van elkander houden; als ze scharlaken Onrecht - dat is goèd natuurlijk - willen plegen, zeggen ze, dat ze jullie bleke Recht eredienen; als ze Oorlog willen, zeggen ze, dat ze de Vrede beogen ... Begrijp je?'

`Ik begrijp,' zeide ik, ontzet, want Hilario daar ginds, had zich omgewend; hij rees uit zijne knieling op; hij werd reusachtig van gestalte; hij was afkeerwekkend van vals, gluiperig gelaat en van huichelgrijns; hij scheen met een wijd gebaar de menigte der duizenden, die daar geknield lagen, te zegenen; hij was, ja, hij was de Priester van Satan, de Minister van Satan; hij was de verschrikkelijkste Zonde, die ik aanschouwd had; Gog en Magog waren werkelijk kinderen, vergeleken bij hem, Imperia niets meer dan een verleidelijke vrouw, en Mammon niet meer dan een dubieuze man van zaken, maar hij, Hilario, de Huichelzucht, was werkelijk dè machtigste ...!

`Op één na!' fluisterde Bel, die mijn gedachte ried met zijn duivelachtig instinct.

Ik dorst bijna niet vragen. Vol angst en afkeer zag ik naar de Huichelzucht, die daar ginds, al zegenend, scheen te groeien, te groeien, tot zijn verschrikkelijk gebaar uit gouden dalmatiek geheel de ruimte voor de zwarte gordijnen vulde, terwijl een zwaar dreunende muziek als van daverend tandengekars uit ondergrondse orgelpijpen te donderen begon. Maar eindelijk, eindelijk vroeg ik het:

`Wie is dan de machtigste Hoofdzonde?'

Bel zweeg; hij keek mij doordringend, demoniesch aan.

`Wie is dan je Vijfde Hoofdzonde?' drong ik aan, terwijl het angstzweet mji uitbrak.

Bel greep mij bij de pols met een kracht, die ik niet vermoed had in zijn magere klauw.

`Kijk!!' wees hij en rukte mij recht, met mijn ogen naar de gordijnen gericht.

En de gordijnen weken, weken, weken langzaam en ...


Haagsche Post 21-4-1917