Hoofdstuk IV De ode door Louis Couperus

Hoofdstuk V

Hoofdstuk VI

V

Zij stonden gerijd en hunne namen klonken en Kallirhoë hoorde ze maar vergat ze dadelijk: voor hààr klonk het alleen: Xenofon, Xenofon van Korinthe ...! Voor hem alleen had zij oogen daar ginds, hoewel nauwelijks de vier makkers minder schoon, minder edel van jong mannelijk, rozig bruin naakte leden, daar stonden, vierkante vuisten tegen de vierkante borsten, de kort krullige koppen zo rond en zuiver van vorm boven heuvelende lijn der schouders, de krachtige beenen reeds het een voor het andere, licht gebogen beide knieën, terwijl der armen en dijen welving en slanker die der kuiten de silhouetten zich spannen deden in de afwachting der eerste beweging, die ontbloeien zoude, zoodra het sein werd gegeven ...

En toen Kallirhoë zag naar de vijf jonge mannen, toen haar blik daarna hangen bleef aan Xenofon van Korinthe, werd zij zich bewust, dat zij de eenige vrouw was tusschen deze duizenden mannen, want voor haar alleen waren zij naakt, was Xenofon van Korinthe naakt, naakt als mannen zijn. Voor die heilige priesteressen waren zij niet anders naakt dan beelden naakt zijn; voor hààr alleen, vrouw van liefde, waren zij mannenaakt ... Zij verborg zich meer tusschen de andere toeschouwers, als zouden die naakte mannen, zoo hunne oogen de hare ontmoeten, het eerste van alle die duizenden haar een vróuw in de menigte zien. En veiliger zóo, naar zij meende, staarde zij naar Xenofon ...

Een Hellanodike gaf het sein. En de leège, breede renbaan vulde dadelijk met de vijf prachtig, in loopbewegingen, uitbloeiende jonge mannen, de koppen achter den nek in, de vuisten tegen de vierkanten vakken der borsten, bovenaan rustig in zwelling en de dijen en kuiten bloeiende in telkens regelmatige verandering van snel beweeg of rozen ontbloeiden, ontbladerden en weêr ontbloeiden ... in telkens regelmatige zwelling en daling van ronde bundels spieren of groote vruchten, of ronde appels zwollen en zwaar rijp neder vielen in gouden licht uit blauwe lucht ... En het was een schouwspel van heilige schoonheid, het snelle loopen, het zij de priesteressen het toe naar zich komen zagen, langs de estrade der bekers en drievoeten heen, het zij Pindaros het wèg van zich ijlen zag, met de breed spelende gleuvelijnen der ruggen en onderruggen en het opgolven der hoog opgeworpene zolen, dat een rhytme als van water, wegvloeiend water, deinde over de renbaan heen ...

Wie zoû winnen, de renbaan ten einde, haar òm, terug langs de andere zijde der prijzenestrade, voorbij de priesteressen, om den afloop weêr te bereiken? Dit was de zielevraag dier duizenden, die zich hèlden, die mede liepen over de wallen, die koorsig bewogen heen en weêr, met rekkende koppen, halzen en met trillende verlangens en wenschen! Hoe vele eerzuchten waren niet gemengd met den uitslag, die zijn zoû! Van hoe groote, elke seconde stijgende waarde was niet dit gouden oogenblik, dat beefde in de van licht trillende atmosfeer van dezen morgen der Olympiade!

Het ging worden, het zoû dadelijk zijn, de seconde der Zege naderde! Het was of geheel Olympia, deze renbaan, die wallen, die heuvel daar ginds, geheel die stad van tempels, portieken, pleinen, altaren, beelden een enkele Tempel, een immens Heiligdom werd, waar, onder de oogen der goden in blauwen hemel, voltrokken zoû worden een noodlot, met loon van zege voor wiens voeten bleken het snelst, voor wiens lichaam bleek het meest gewijd aan de kunst van het snelst loopen tusschen vier andere helden, onder de duizende, duizende oogen van Hellas ...