Couperus/De ode/VIII
← Hoofdstuk VII | De ode door Louis Couperus
Hoofdstuk VIII |
Hoofdstuk IX → |
VIII
Maar het tweede gedeelte van het Pentathlon zoû gestreden worden: de athleten rijden zich op de lijn, bronzen diskos ter hand. En toen zij op het signaal de schijven uitslingerden, was het éene seconde de ontroerende schoonheid hunner bijna identieke standen: gebogen de tors, waarvan zwol de spierenbundel der rug, terwijl de teenen des even gebogenen rechtervoets onbewust krampten den grond; de andere voet - beneden de kuit, wier spanning zich teekende - licht zwevende bijna, over den grond; doelloos de linkerarm en -hand onbewust ook langs de rechterknie ... Maar de rechterarm gespannen, de vier vingers en duim geklemd om den rand van den bronzen schijf, terwijl alle de vijf koppen bogen daarheen om met den blik te meten rhythme en vaart en richting, die de uitgeslingerde schijf nemen zoû ... Toen de sierlijk zwierig sterke zwaai, omhoog! en de wirrelende schijven zwierden uit, zwirrelden hun boog door de lucht, vielen hier en daar en verder neêr als groote munten op het ijl gestrooide, glinstere zand ... Dan herhaald zich met andere diskos de zwaai; de houdingen van sierlijk kracht verrukten de toeschouwers, wier oogen dan volgden het wirrelen en zwirrelen der schijven, hun boog van gratie, die zich beschreef en telkens weêr beschreef tegen de lucht, tot de Hellanodike, de scheidsrechter, uitriep wie overwinnaar was en het meeste den versten uitzwaai gezwierd had:
- Xenofon van Korinthe!
Als een zee woelde de opgetogen menigte over de wallen, hoorde nauwelijks meer naar de volgorde, waarin de vier andere namen werden geroepen en Kallirhoë, mede gesleept door de golvende massa, de trappen af, de portieken door, stond, vóór zij zich het bewust was, op de Feestplaats. Het Offer op het Altaar van Zeus smookte met zware walmen omhoog. En in de pauze, na den diskoswedstrijd, om een pooze van rust den athleten te geven, verspreidde zich de drukke menigte ... Dichters lazen hunne verzen voor, wijsgeeren ontwikkelden hunne stelsels, schilders hadden hunne werken ten toon gesteld op de trappen der tempels, tusschen de zuilen der hallen: godsdienst, lichaamseeredienst, wijsheid, kunst poëzie schenen allen op dezen dag, op deze plaats samen te stemmen tot ééne harmonie van schoonheid, tot eenen hymne aan het loutere geluk te leven onder de gunst der goede goden.
Plotseling zag Kallirhoë den man met de begeerende oogen weêr achter zich. Ontsnappen kon zij hem niet door de dichte volte en daarom meende zij beter te doen het woord tot hem te richten:
- Wordt de springwedstrijd nu gestreden?
- Zoo dadelijk, mooie jongen, antwoordde de man.
Kallirhoë, trots hare ontstemdheid, dat de man niet af liet, lachte.
- Of ben je geen mooie jongen? vroeg hij.
- Waarom zoû ik niet? ontweek de hetaire uit Korinthe.
- Of ben je eerder ... een mooie vrouw??
- Neen, neen, weerde Kallirhoë af.
- Waarom zoû je niet? antwoordde de man haar bijna met hare eigen woorden. Er zijn wel meer vrouwen onder de menigte verborgen, verkleed als mannen en jongens ...
- Ik ben geen vrouw, hield Kallirhoë vol; ik ik zag ook geen vrouwen om me ...
- Evenmin als zij je vermoedelijk zagen, hield de man vol op zijn beurt.
Maar juist op dit oogenblik weêrklonken van overal der herauten stemmen, die den springwedstrijd aankondigden en de golven der menigte stuwden de portieken door, de trappen op, overvloeiden de breede wallen ... O nu er bij te zijn! Want hoe wijd ook de wallen waren en hoe ver zij zich ook strekten het Stadion langs, waar zoo vele duizenden zich opstelden om goed te zien, was het geraden er ijlings bij te zijn! Helaas, Kallirhoë, dit maal, was reeds te laat en zij ripe vloek der goden op over den man, door wien zij zich verleid had te praten ... Gevat in het vaste gedrang, achter op de wallen, haar boezem beschermende met hare gekruiste armen, zag zij alleen, ginds in de verte, de springers even in hun sprong zweven boven de hoofden der voorste toeschouwers, zag zij ze even, als vogels, met gespreidde armen, die als vleugels waren, zweven boven de gespannen koorde, óf zag zij, hoog aan de hooge stokken, hun sprong verschijnen en weêr verdwijnen maar kon zij de athleten niet volgen van sprong tot sprong, het geheele Stadion door ...
Dààr ginds, dààr ginds fladderden de springers weg, zoo sierlijk even tegen de blauwe lucht hunne snelle verschijning beeldende en dadelijk verzwijmende naar de laagte toe en hoe ook Kallirhoë zich rekte, zij zag niet veel maar wel herkende zij telkens tóch hem: zijn kop, zijn tors, zijn beide armen uitgespreid, herkende zij: Xenofon van Korinthe ...!