Couperus/De ode/XI
← Hoofdstuk X | De ode door Louis Couperus
Hoofdstuk XI |
Hoofdstuk XII → |
XI
De zon ging onder, in een glorie van rooden gloed. Kallirhoë, door het opgewonden gedrang der duizenden mannen, wer meer gedrongen, gedragen, gestuwd, dan zij zelve bewust, hare voeten voelde gaan. Het duizelde haar van vermoeidheid en nauwelijks behield zij de ingeving, in de overgolving op de Groote Feestplaats, naar het huis van Megaira terug te willen. Den begeerigen man had zij verloren. Toen zij thuiskwam, wankelde zij binnen, in de armen der herbergierster, die op den drempel het gewoel stond te aanschouwen. Zij stortte neêr op haar bedde, gebroken als na een eindelooze nacht van liefde. Zij trilde over hare leden, het zwom en zwirrelde haar voor hare oogen. Van een orgie in Korinthe, de stad der blijde genietingen, zoû zij minder uitgeput thuis zijn gekomen dan van dezen kuischen Olympische dag, dag der goden, dag, dat onder Zeus' en Herakles' blikken Xenofon van Korinthe overwinnaar gelauwerd was van het Penthahlon der negen-en-zeventigste Olympiade! En achter over gegooid op haar kussen, als een vrouw, die verkracht was, de armen ter zijde slap hangende langs het nauwe bed, lag zij, de oogen gebroken den mond open en viel in zwaren slaap, die bijna bezwijming was.
Megaira, angstig, was om de deur twee, drie maal komen kijken .. liep dan haar gasten weêr te bedienen ... Overal, in Olympia, voor de herbergen, op de pleinen, op de Feestplaats, langs de oevers der rivieren, zaten met druk gebaar en heftig nagesprek over den wedstrijd, de duizenden feestgenooten aan den eenvoudigen disch ... Kort echter sliep Kallirhoë haar zwijmslaap; toen Megaira tusschen al hare drukte, voor de vierde maal om de deur kwam kijken, opende de hetaire de oogen ... Maar zij gevoelde zich gebroken, onmachtig op te staan. Megaira bracht haar te drinken, te eten, dwong haar te eten, te drinken ... En zij deed het nu, gulzig, zittend op haar bed en de wijn deed vloeien haar bloed door de aderen ... Van buiten weêrklonken zingende stemmen ... gasten riepen ... Megaira spoedde zich heen ...
Kallirhoë, wezenloos, bleef zitten en staarde ... Nu wist zij, dat zij hem beminde, als zij niet had gedacht te kunnen beminnen; nu wist zij, dat zij niet van vermoeidheid alleen, ook van aandoening om zijne zege zich zóó gebroken gevoelde! O, het geluk, dat hij gezegevierd had! Hoe was hare ziel niet dien geheelen dag als tot barstens gespannen gebleven in de biddende verwachting, dat hij zoû zegevieren ...! Zij hijgde nu zachtjes, zij glimlachte van in haar wellende, wellende zaligheid ... Het werd donker in het kamertje. En door het open, hooge, kleine raampje scheen een vierkant stukje blauw van de nacht ... En begon wit de maan te schuinen ... Volle maan ... Eerste volle maan na nachtevening ...
- Lieveke, ben je beter?
Het was Megaira's stem aan de deur. Kallirhoë lachte zalig, noodde haar binnen te komen, verzekerde, dat zij beter was ... De oude vrouw was blij, toen zij Kallirhoë glimlachen zag ... Plotseling stond Kallirhoë op, streek zich over het voorhoofd, als streek zij hare verwezenheid weg ...
- Ben ik niet te laat? vroeg zij angstig.
- Te laat ... waarvoor? vroeg de oude.
- Ik heb geslapen ... ik was zoo moê. Ben ik niet te laat ...? Te laat om hem te hooren huldigen?
Hèm?? glunderde de oude vroolijk. Hij is het dus, natuurlijk! Xenofon? Xenofon van Korinthe? Wiens naam door heel Olympia klinkt? Wie zoû het ook anders zijn? Neen, mijn duiveke, je bent niet te laat ... De maan rijst nog nauwlijks aan de laagste kim van den Kronosheuvel ...
De oude hief zich naar het hooge raampje, waar de witte schijn binnen schuimde ...
- En de straat en het plein wemelden nog van de feestgenooten ... Maar toch, het uur nadert en te lang talmen zoû niet raadzaam zijn voor wie goed wil zien en hooren ...
Vóór de oude had uitgesproken, stond Kallirhoë reeds op den drempel. Zij keek naar buiten. Olympia, in den nog jongen maneschijn, scheen de witte schaduw van wat zij dien zonnemorgen geweest was. Blauwige schimmen schenen de mannen, die langs de muren der Altis liepen, reeds hevig gebarend en pratend, en die de Feestpoort binnen slipten. Kallirhoë, van de oude vrouw, wilde wel een korten witten mantel aannemen, dien zij zich omsloeg voor kilte en dauw en zij haastte zich, haastte zich, met de anderen mede. De Feestplaats, de tempels, de zuilenhallen blankten als een stad in de maan zelve hadde geblankt. Een witte schemer van schijn dreef over de gebouwen en verschitterde naar het hooger geboomte toe; op de hellingen van den Kronosheuvel stonden de cypressen, donkere fakkels gelijk tegen de nachtblauwe lucht; fakkels, die zoo aanstonds in zuiver zilveren glanzen schen te zullen ontflammen ... Nog smookte het Offer op het Altaar van Zeus maar de walm verijlde, zilverde mede in mist in in maneschijn ... De menigte bewoog in een staâgen drang terug naar het Groote Gymnasion, dat zij verlaten had na Xenofons overwinning. En de Propylaiën zogen de menigte in en over de vlakke daken verspreidde zij zich ...
Kallirhoë - het was nog vroeg en de mannen, in drukke groepen, wandelden op en neêr, stelden zich nog niet op - had zich aan de balustrade een goede plaats veroverd. Vlak bij verhief zich een troongestoelte, met trappen bereikbaar van uit Gymnasion zelve. Langzamerhand, naast haar, kwamen wie begeering waren goed te hooren, goed te zien, en stelden zich op en het voorbeeld deed volgen; langs de geheele balustrade rijden zich de begeerigen.
De overdadige schijn der hooger rijzende maan baadde allen en al in het kalme klare lciht. Het scheen, dat de drukke gesprekken er zelfs zich in verkalmden. Alles wachtte af en nauwlijks hier en daar klonk nog een opgewondene stem, die van kansen sprak voor overwinnaars in een volgende Olympiade, over vier jaren ...
Beneden, in de vierkante Gymnasion-ruimte, was de stoet door den portiek binnen gekomen. Dat was bijna niet anders dan dien morgen maar om de grootere kalmte, om de blauwe schaduwen, om het wittige licht was het indrukwekkender nog allen te zien verschijnen: de Hellanodiken; de vijf athleten zelve; de prijzen, drievoeten en bekers, die hen na gedragen werden ... De Elische priesteres van Demeter met hare priesteressen ... De Siciliaansche koningszonen en de mannen van het gezag ...
En het waren allen de witte silhouetten van schoonheid en waardigheid. Zij traden de trappen op, en de menigte, van boven, verkalmde, bijna verzwegen, met nauwlijks een murmeling aan zoo vele duizenden monden, volgde het optreden met zoo vele duizenden oogen. Pindaros kwam, het laats. Hij droeg het lange wijd plooiende, witte feestgewaad en den lauwerkrans op de lokken. En verjeugdigd in de witte kalmte van de nacht, als zoû feest die nacht zijn, scheen hij de Apolloôn Kitharoidos, zoo als hij de trap op kwam. Bovenmenschelijk scheen hij Kallirhoë toe. Wat wist zij op dit oogenblik dat de dichter géén god was, arm was, als en dichter altijd is, hoe ook gehuldigd door heel een volk; wat wist zij, dat hij licht denken kon aan benijderen, vijanden, kritikasters, die scholen zeker tusschen die dichte duizenden ... Op dat oogenblik zag zij en zagen de duizenden hem bijna niét menschelijk meer, maar goddelijk ... Apolloôn Kitharoidos ... het vizioen van een niet grijzende meer maar zilverblonde zangergod, die op steeg de treden naar het troongestoelte ... Een knaap droeg hem de groote lier na ... Boven ontvingen hem de anderen, als geboden er over hèm geen priesteressen en koningszonen, geen Olympische Hellanodiken zelfs ...