Da Costa/Aan Jonkvrouwe E. H. Luden
AAN JONKVROUWE E. H. LUDEN,
IN ANTWOORD OP EEN AAN MY GERICHT VERS.
Jonkvrouw! was de harp den Dichters,
op de wijs zijns volks besnaard,
u een wederklank, zoo zuiver,
uit uw eigen dichtgeest waard?
Heil zij U, dat van dien harptoon
neen! geen schoonheid, maar de stof
op de schatting aanspraak maakte
van uw zusterlijke lof!
Heil ook hem, zoo ooit zijn zangen,
waarlijk ruischend God ter eer,
zielen schokten voor zijn Heiland,
harten lokten tot uw Heer! —
Jonge mededichteresse!
’t zij uw voorrecht en het mijn,
van dien Meester vol genade
’t zeker eigendom te zijn!
aan Zijn voeten neêr te zitten,
neêr te zinken by Zijn kniên!
en, verwaardigd Hem den danklof
onzer zangen aan te bieên!
Ik, — met eelang grijze haren,
van diens Konings zegetocht
den bazuimgalm op te vangen,
dien ook Gy vernemen mocht!
Gy, — met maagdelijke teêrheid
tegen elke levenssmart
hemelstemmen in te fluistren
aan ’t ten hemel opziend hart!
1852.