Da Costa/Aan myne Egade
A A N M I J N E E G A D E
OP HAAR VERJAARFEEST.
Wederom, geliefde Gade! wordt de luister van een dag,
waar het hart van die u lief heeft, God op nieuw voor danken mag,
dan getemperd door een onweêr, over huis en land gebracht,
maar, wat zielesmart ons drukke, door uw leve my verzacht!
Ja! wy loven in de tranen, onder ’t somber van een tijd,
ernst- en jammer-, schoon ook hoopvol in zijn teeknen wijd en zijd. —
Ja, wy zwijgen en aanbidden by ’t herdenken van een zoon,
ingegaan na bange worstling in de rustplaats van Gods doôn, —
van een zoon, die, was zijn leed ons lang een bron van zielsverdriet,
in dat woord: „Hy is mijn Heiland!” ons zoo vol een troostbron liet, —
van een zoon, die, door uw zorgen vier en twintig jaar gekweekt
om volzalig te herleven in uwe armen is verbleekt!
(Onze oudste zoon, Willem Daniel, ontslapen 5 Dec. 1848.)
Ja, wy zwijgen en berusten by ’t ontvallen van een Vorst, (17 Maart 1849.)
van wiens leven onze liefde zich zoo veel beloven dorst
by verwachting en verzuchting, thands verijdeld hier beneên, -
nooit vergeefs toch neêrgeworpen voor den Hoorder der gebeên.
Midden in de diepen weemoed, in den dubblen harterouw,
geeft ons God nog feest te vieren, Uw verjaarfeest, dierbre vrouw.
Weder dan een jaarkring verder op dees doornenteelende aard,
onder wiss’lend leed en vreugde voor het lievend hart gespaard
van het teder, aan uw zijde zich steeds vaster klemmend kroost!
van den gade, wien uw aanblik steeds bemoedigt, staâg vertroost,
lieve levengezelline naar een hooger levensdoel!
Ach! tot kwijting van ’t aandoenlijkst, hartvervullend vreugdgevoel,
wat beteekent keur van woorden, wat, geschenken en schoon,
ter erkenning van die liefde, of die moederzorg ten loon,
(neem dit luttel feest vereering toch met welgevallen aan!)
by een enkle zucht des harten door het uw’ zoo wel verstaan, -
by een enkle zucht des harten tot den Gever alles goeds,
tot dien Gever van Zich-zelven en van alle vrucht Zijns bloeds?
Zulk een zucht, geliefde Gade! rijst op dezen vreugdedag,
rijze op elken dag das levens, die ons hier beschijnen mag,
by de dankstof onzer zielen uit mijn binnenst op tot God!
’t zij wy leven, ’t zij wy sterven, kalm of stormig zij ons lot,
vast te blijven, wat oook schudde, met elkander, met ons zaad,
in den Heiland, die ons vrijkocht, en wiens liefde nooit vergaat.
2 April 1849.