D A V I D.

   2 SAM. XXIII : 1. David de zoon van Isaï zegt, en de man,
die hoog is opgericht, de gezalfde des Gods van Jacob en
de liefelijke in psalmen Israëls zegt:


   ’k Ben jong geweest, ’k werd oud. Uw goedertierenheden,
o God! zijn in mijn hart, de toekomst en ’t vooleden
omvattend. ’k Zal ze t’ zaam tot aan mijns levens end
verhoogen. Maak mijn tong ze stervend nog bekend
aan ’s werelds laatsten dag, aan ’s aardrijks verste perken!
’k Zong, jongeling en man, de grootheid van Uw werken,
de wondren van Uw arm, Uw schepping, Uw gebod, —
Uw heilgeheimnis, o mijner vaadren God!
Naar U mijns harten dorst, o Hoorder der gebeden!
Uw wegen, by het licht van Uw weldadigheden,
Uw paden in den nacht van rampspoed, smart en schand.
o! Laat in d’ ouderdom, laat, galmend van den rand
des grafs, mijn jongste lied nog van Uw daden spreken
en koninklijke gunst, nooit van mijn hoofd geweken
van dat Gy zegendet mijn slinger en mijn zwaard,
en deze harp vooral, my meer dan schepters waard.
   Ik leerde vroeg Uw naam, o God mijns levens! loven.
Grootvader Obed wees mijn kindschheid reeds naar Boven,
met de onvermengde melk en honig van Uw woord
my lavende op zijn kniën. ’k Heb uit zijn mond gehoord
het eerst — straks naverteld, hoe op Uw woord de gronden
der wereld, op Uw wenk de aloude bergen stonden, —
hoe ge Adam vormdet tot een levendige ziel,
gelijknis van zijn’ God, en hoe hy, schuldig, viel.
Maar, ook gevallen, had Uw hand hem niet begeven,
in ’t Zaad der vrouw doet Gy zijn heerlijkheid herleven!
Daar komt een Goël voor het kroost uit Abraham,
der volkren Silo in een Leeuw uit Judaas stam,
als dit Ephráta meê, zy onder Judaas vlekken
de kleinste, (zy kan ’t zijn?) der volkren oog zal trekken.
En ik, overdacht in de eenzaamheid Uw wet,
’k vernam haar diepen zin by kinderlijk gebed,
en — licht en troost en moed en onbeschrijfbre krachten
doorstroomden me uit die bron, als allerlei gedachten,
vermenigvuldigd in mijn binnenst, vaak de rust
verbanden van mijn sponde, — als op Uw dienst belust
mijn hart zich wegen dacht om zich Uw volk te wijden,
voor de eer mijns Gods, voor de ark mijns Konings, smaad te lijden
getroost, verheugd. — Wat hoorde ik, om die droomen, van
mijn broeders niet al schimp? Ach! als mijn Vader dan
(ook hy!) den driesten knaap te rug wees naar de weide
der schapen met een wenk, — ja, als my vader beide
en moeder tegen was, ontfing uw oor mijn kracht,
en Gy, ten antwoord, gaaft my psalmen in den nacht.

   Dan zong ik — van een glans ver boven deze heemlen
waarin de maanbol drijft en gouden sterren weemlen,
den glans dier grootheid, die zich inlaat met onze aard
en uit der zuiglingen mond zich lof vergaârt.
Heer, onze Heer! Uw liefde, Uwe almacht, kent geen palen.
Gy doet ze aan al wat leeft door al wat is verhalen.
En wie zijn wy? wie zijn Uw menschenkindren, dat
ons gadesla Uw zorg, Uw gunst ons waardig schatt’
een lot een heerlijkheid, slechts voor een wijl beneden
uwe Englen, straks verhoogd voor glansrijke eeuwigheden
ver boven ’t Englendom. — Gy hebt de Koningsrecht
hem in de verten van Zijn toekomst toegezegd,
wien Ge over ’t maaksel van Uw handen hoog zult zetten,
wen, aan de voeten van dien Menschenzoon, Zijn wetten
zal eeren al wat leeft en ademt en bestaat,
van waar de zon ontwaakt tot daar zy ondergaat.

(Psalm VIII naar de opvatting van den Apostel
Hebr. II : 6 — 9 en 1 Cor. XV : 27. )

   Ik zong, en ’t was my vaak of ’k Englen hoorde luisteren
en over Bethlehem by harpgetokkel fluisteren
in wondren weêrgalm op mijn tonen: „Vrede op aard!”
En ziet! op eens — ik had mijn oogen moê gestaard
op ’t lichtend firmament, by beurten, en de kudde
mijn zorgen toebetrouwd! — daar ritselde ’t en schudde
in ’t naastgelegen woud, en ’l zag — een ruigen leeuw
zich duikend storten op het ooilam, met een schreeuw
die me opdaagde als de kreet der wakkre dagherauten
den landman, of gelijk Gods helden zich verstouten,
by ’t knallen der bazuin van krijgsmoed overstort.
Mijn hart sprong op, ik voelde op eens my aangegord
met Simsons wonderkracht! en dees mijn armen braken
(de sterkte is Uwe, o Heer!) de wijdgesparde kaken
des roovers, tot hy lag. Straks op gebogen kniên
den God der krachten, die Zijn heil my had doen zien,
aanbiddend, riep ik uit: „ Wie voor Isrels schapen,
wie voor Uw kudde, o God van Jacob! eens te wapen
geroepen, in dien strijd met meer dan leeuw en beer
zich meten mocht, en aan de spits staan by het heir
van Judaas duizenden! of dienst doen hem ter zijde,
wien van uit Benjamin Uw heilige olie wijdde!
Ja, wie van Saul mocht een wapendrager zijn,
en onder zijn banier verwaten Philistijn
en wreeden Ammoniet nog helpen nedervellen,
of zijner zonen een’ op tocht aan tocht verzellen!”
Dus sprak ik in een vlaag en mengeling van smart
en dankbaarheid en hoop. En ’k zweeg, diep in mijn hart
bewarend, met nog meer mijns zielsgeheims te zamen,
Mijn zege op leeuw en beer — tot dat Gods tijden kwamen!

   Zy kwamen — met wat eer en schittring nooit gedacht,
wat Godlijk trouwbetoon aan Boöz nageslacht! —
Op my, van Boöz huis den minste, herdersjongen
nietswaardig in het oog van allen, en doordrongen
van nog veel dieper niet in eigen oog, voor God, —
op my, wien naast mijn harp en herdersstaf geen lot
begeerlijk scheen, dan ja! een zwaard hanteeren,
om slavernij en smaad van Jeschurun te keeren,
maar niet met koningen, met grooten in den Staat
mijn deel te hebben of te zitten in hun raad.
En toch het was aldus, het bleek Uw welbehagen
weldra, dat David eens de herderskroon zou dragen
en weiden in Uw gunst, — gelijk de schapen van
zijn vader, — zoo Uw volk van Berseba tot Dan.

   Hoe staat die wondre dag nog voor mijn scheemrende oogen,
toen op het eenzaam veld, aan aller blik onttogen
en zuchtende tot God mijn Rotssteen, Jesses hand
my t’ huiswaart wenkte op eens ter plechtige offerand
en feestmaal, straks verbaasd tot Romaas Ziender leidde;
en ’k hoorde als in een droom zijn woorden als hy zeide:
„De Heer heeft dezen zich verkoren uit uw zaad.” (1 Samuël XII : 12)
Daar stond ik voor den man, Uw dienstknecht, — zijn gelaat
den worstelaar teeknend, die met tranen en gebeden
genâ zocht nacht by nacht voor de ongerechtigheden
van ’t volk dat hem verstiet, — den Richter zonder blaam,
wien Ebenezer prijst en Gilgals hoogten t’ zaam.
(1 Samuël VIII : 8 - 12 , 1 Samuël XI : 15 en 1 Samuël XII : 1 - 5)
en hy, hy zag my aan met vaderingewanden
of ’t waar, en strekte lang de palmen zijner handen
omhoog en over my. Toen zalfd hy mijn hoofd
met olie, in den naam zijns Zenders hoog geloofd,
met zalf, niet slechts mijn baard en kleederzoom besproeiend,
maar, als des Hemels daauw van Hermons toppen vloeiend,
des harten binnenst overstelpend met een zacht
en zalig zelfgevoel als van des Heeren kracht; —
en ’k kende me op dien stond volwassen man en koning,
doch koning, tot geen glans vooreerst van machtbetooning
geroepen, maar tot kamp en menig zuren gang
in lange ballingschap en doodsnood jaren lang, —
tot dat me, o Heer! Uw trouw en Godlijk alvermogen
als Uw gezalfden knecht op Sion zou verhoogen.

   Tot Bethlem middlerwijl kwam menig vreemd verhaal
van Saüls somberheên en ondoorgrondbre kwaal
en boozen kwelgeest, die de plaats had ingenomen
van heldenblijdschap als zijn hart plach te overstroomen
in ’t barnen van den strijd, of wen met dankbren groet
de stammen al te zaam hem juichten in ’t gemoet,
voor wiens gevelde spies hun haters bevend vloden.
Doch welk een oogenblik op nieuw, als koningsboden
verschenen in ons vlek en Jesses jongsten spruit
bevel kreeg in der ijl te volgen! Harpgeluid
en zang (dus spelde een stem aan ’s konings hof) zou de ooren
des lijders voor een wijl verkwikken en bekooren
niet enkel, maar zijn leed bemeestren, en den nacht
gevallen op zijn ziel doen wijken voor de kracht
van ’t loflied God ter eer. En ’k ging, meer opgetogen
van stille blijdschap dan verbaasd, dat dees mijn oogen
den Koning zouden zien in ’t midden van zijn stoet.
Ja ’k ging, de vreugd der hoop in ’t biddende gemoed,
verzekerd, o! dat op den toongalm van mijn snaren
de vijandelijke macht haar prooi zou laten varen.
Mijn harp! waaktet op. Gy loofdet, o mijn lied!
den Heilige Isrels in Zijn wondermacht. En ziet!
gy mocht in zijn toorn hem neder. ’k Zag zijn trekken
ontspannen, ’k zag voor ’t eerst den vorstelijken blik
van ’t naamloos angstgevoel, den onbestemden schrik
weêr vrij, aan huis en heir bevel en richting geven.
Ik zag den koning in zijn schoonheid, hoog verheven
met heel zijn edel hoofd en schouders boven al
wat óm hem zich bewoog. Der jaren klimmend tal
doet nog het grootsche beeld niet aan mijn ziel ontglippen.
Nog staat het vóór my, als ten dage toen de slippen
zijns mantels in mijn hand al d’ eerbied, al de trouw,
verschuldigd aan dat hoofd, met kloppend naberouw
herleven deden in dees boezem, steeds doordrongen
van ’t lot des Eedlen, in zijn dood door my bezongen! (2 Samuël I : 17 - 27)
„hoe zijn de machtigen gevallen, — hoe, een smaad
by Gath en Ascalon geworden ons sierraad!
Gilbôa! aan uw kruin zij nooit meer daauw of regen
gegund, waar in hun bloed de helden nederzegen,
het zwaard des veldheers, ach! naar eigen borst gekeerd, —
de boog van Jonathan voor altijd ligt ontspannen!
Te zamen sneefdet gy, o bloem der ooglogsmannen!
Vereenigd in den dood, beminden! ligt gy dáár,
die ge in uw leven waartm een moedig leeuwenpaar
of tweetal arenden, de schrik der duizendtallen.
Hoe zijn de machtigen in Isrel, ach! gevallen!”

   Maar de onvergeetbre tijd, die me aan des konings hof
voor ’t eerst naby bracht, had nog eindloos ruimer stof
van weemoed aan mijn hart, van diepe nagedachten
gelaten aan mijn jeugd. Mijn slapelooze nachten
hernieuwden telken reis de droomen van den dag
voor mijn ontsteld gemoed, en alles wat ik zag;
het zij mijn oog van verr’ die minlijkste aller vrouwen,
des konings dochteren bewondrend mocht aanschouwen,
’t zij met des konings zoon mijn ziel, van d’ eersten stond
alreede, in wensch en zucht zich in ’t geheim verbond
tot wapenbroederschap, die eerst later tijden
zich openbaren moest in voorspoed, kamp, en lijden, —
een liefde sterker dan de dood! Maar op dat pas
gaf niemand acht nog op den herdersknaap, en was
slechts kort in Saüls huis zijn harp en zangvermogen
der grooten aandacht waard. Het wèl geslaagde pogen
werd met een woord erkend van hoofschen lof en eer.
Des konings lijden week. De jongling keerde weêr
naar ’t ouderlijke veld, en weidde op nieuw zijn schapen.

   Hoe was ’t me aldaar te moê, wen door zijn vorst te wapen
gevorderd, Israël zijn weerbre mannen zond
uit al de stammen in oud-broederlijken bond
den vijand te gemoet, Pasdammim ingetrokken; —
(Het Ephes Dammim van 1 Samuël XVII : 1 schijnt
1 Chron. XI : 13 Pasdammim genoemd te zijn.)

toen van mijn broeders mede een drietal onverschrokken
en juichend naar hun aart, zich spoedde tot het veld.
Wat tranen smoorde ik by dat afscheid! wat geweld
deed ’k worstelend my aan, om niet mijns vaders woning
en weide en kudde en ’t al te ontsnellen, en den koning
de dienst mijns arms te biên. Hoe gretig ving mijn ziel
straks alle tijding op die ons te beurte viel
van Sochoos legerkamp. o Leidsman van mijn leven!
Was ’t niet van U, als voorts de boden achterbleven?
van U niet, als me in ’t eind (o nooit vergeten stond!)
mijn vader in zijn angst naar ’t dal der Eiken zond (1 Samuël VII : 10)
naar mijner broedren en des legers welstand vragen?
Geen voeten schenen my maar vleugelen te dragen,
als ’k ijlde op dat bevel. Ik voelde, een nieuwe dag
was me opgegaan van U, mijn Levenszon! en ’k zag,
als in een vergezicht, Uw aartsweldadigheden,
een Godsrivier gelijk, haar strooming reeds verbreeden.
en als de golven van een vollen oceaan
my dragen, my ter zijde en voor- en achtergaan.
Wie zal ze zeggen? wie heur menigte vermelden,
van toen die vreeslijkste der Philistijnsche helden
door ’t steentjen van de beek geraakt werd uit een hand,
te nietig in zijn oog, en reutlend zonk in ’t zand; —
van dat op Saüls wenk, in telkens nieuwe tochten,
met telkens nieuw geluk besprongen of bevochten
de aloude vijand-zelf voor Davids prinslijke echt
den bruidschat leevren moest, een koning voorgelegd, — (1 Samuël XVIII : 25 -27)
tot wen des jonglings lof, vermetel en ontijdig
in ’t vrouwlijk lied vervroegd, als met zijn rechten strijdig
den Heerscher argwaan gaf, des Veldheers toorn ontstak,
in ’t vorstlijk huisgezin de liefdeketen brak.
Eerlang, en ’k moest, miskend en weerloos, om mijn leven
èn huis èn gemalin èn Jonathan begeven,
en zoeken, zwervend, heil by norsche vreemden, neen!
by d’ eigen Philistijd, zoo roemvol eens bestreên.
Gy zaagt, o Heer! wat in die nachtelijke dagen
uw fel vervolgde knecht van jammer om moest dragen,
van Isrels tenten, van Uw tent en heiligdom
en offerplechtigheên verwijderd, — met een drom
van uitgestootnen, als hy-zelf, het land doorkruisend,
dan eens van plek tot plek door Saül met zijn duizend
benaauwd of opgespoord; dan kampend met gebrek,
met oproer, met verraad, dan weêr op Amalek,
dien hater Israëls van ouds, den aanval wagend,
of wel den Gesuriet met staâgen oorlog plagend;
maar Isrels herders steeds beschermend met ons zwaard.
In allen dezen heeft me Uw rechterhand bewaard,
o Heer! geen haar mijns hoofds ter krenking prijs gegeven
aan Saüls lagen, als hy dorstte naar mijn leven,
aan Doëgs snooden haat, aan Nabals steenen hart;
veeleer, na elken smaad of doorgekampte smart
mijn hoorn verhoogd te meer, mijn haters laag doen zinken
of van Uw heilge wraak den beker ledig drinken.
Engédi, Maon, Ziph, getuigen van dien God
mijns heils! en gy vooral, Gy Ziklag! waar mijn lot
een keer nam onverwacht, als zelden de eeuwen zagen,
of schrijvers boekten ter gedachtnis, in de dagen
toen deze kruin, den dood nog pas der steeniging
ontgaan, uit Judaas hand de koningskroon ontfing.
(1 Samuël XXX en 2 Samuël II : 4)
Heel Isrel volgde eerlang! ik zag de heirbanieren
van ’t twalefstammig volk mijn troonsbestijging vieren.
’k Zag al wat Saüls was geweest, met heel zijn zaad
gegeven in mijn hand. ’k Zag, meester van den Staat,
te midden van een staf van drie en dertig helden,
wier wedergade licht geen natie meer zal melden,
onze oorlogsfaam gevest, — door wapenfeit aan feit
de grenzen van het land versterkt en uitgebreid,
den Syriër verneerd, — met Edom aan mijn voeten
den Moabiet in ’t stof de alouder vete boeten, —
onteigend Jebus stam, en Salem in mijn macht, —
op Sions hoogten de ark des Heeren opgebracht,
en, als mijn hand dien God een tempel dacht te stichten,
(voor Salomo, mijn zoon, thands de eerste zijner plichten,)
het voorrecht my ontzegd, maar tot in eeuwigheid
een Redder uit mijn huis aan ’t menschdom toegezeid.

   En daarom zullen U verheerlijken mijn psalmen
en van Jehovaas naam een wereld doen weêrgalmen,
neen! by geen tent van Sem, geen spraak van Canaän
beperkt, maar uitgebreid tot eindloos verder dan
ooit Tyrus heeft vermoed. Een volk, nog ongeboren,
zal door zijn harplied Uw verheven daden hooren,
en met my zingen van de wondren die Gy wrocht,
als Ge aan Mitzraïms goôn Uws volks ellend bezocht,
of Isrel vestigdet in Palestinaas steden, —
en van Uw wondren ook aan my, die tot dit heden,
met U, geen berg ontzag, door dichte benden drong,
door diepe waatren ging en over muren sprong.
Ja, hooren zal heel de aard en millioenenmalen
haar einden, eeuw aan eeuw en dag by dag, herhalen
’t akkoord der hoogten van Uw heilgedachten, en —
der diepte van mijn val en misdrijf, Ja! ik ben
in ongerechtigheên geboren, en in zonde
ontfing mijn moeder my, ’t Voel ’t snerpen van de wonde
(ook by de heelkracht van Uw balsems, trouweGod!),
de wonde die Uw knecht in schuldig zingenot
en zondes dronkenschap zich-zelven heeft geslagen
op dien onzaligsten, dien grouwzaamsten der dagen,
toen de oorlogsman, verstrikt in zelfgekozen rust,
aan sterker vijanden zich prijs gaf onbewust,
dan waar voor Rabbaas vest zijn helden tegen streden, —
toen op het dak, ter sluik, den wandlaar ingegleden
in de onbewaakte borst zijn schrikbren intrek nam!…
ach! om den valschen gast te onthalen, werd het lam,
het ooilam van den vriend, den eedlen wapenbroeder,
geroofd; straks door dien roof te stouter, te vewoeder,
dwong de overweldiger een tweeden gruwel af,
des overspelers schand ter dekking en ter straf.
Neen! woorden zijn er niet voor wroegingen en smarten
als die ik sints doorstond. Doorgronder van de harten!
Gy kent ze die ik leed! rechtvaardig, neen, te zacht
veeleer — maar in Uw toorn hebt Ge aan genâ gedacht!
G weet het, Gy-alleen, zoo lang dees lippen zwegen
mijn ongerechtigheid bedekkend, wat al wegen
ik uitdacht, om, kon ’t zijn, te ontkomen aan die vraag:
„Waar zijt gy, Adams zoon?” en dan eens, in een vlaag
van krankte of razernij mijn doodschuld om te keeren,
dan weder, opgegaan in ’t heilig huis de Heeren
met ongeheiligd hart, by psalmen en gebeên,
by tabernakeldienst en offerplechtigheên,
te ontkomen aan my-zelf, my-zelven te vergeten,
of mooglijk! by die taal eens Satans mijn geweten
te harden: — dat de man, wien God verheven had,
uit kracht van koningsrecht Gods ordning overtrad!
voor ’t minst, geen moorder was als andre moordenaren!
   Maar mijner beendren merg verouderde, mijn haren
vergraauwde middlerwijl, mijn sappen droogden op,
de krankheid mijner ziel steeg kankerend ten top; —
toen deedt Ge in Davids oor, o God! den donder knallen
van dat verplettend, ja! dat op den diep gevallen’
ter brijzling neêrgeslingerd woord: „Gy zijt dien man!”
mijn vonnis te gelijk en ’t einde van mijn ban.
Want de ader was geraakt, des zondaars tranen vloeiden
van uit des harten wel by stroomen, en besproeiden
den voetbank van dien troon, door eeuwig recht gestaafd.
Mijn nieren in mijn schoot beleden! — Gy vegaaft.

   o Liefde, o heiligheid, die d’ overtreder spaarde,
maar aan zijn zonde-zelf een eeuwgen krijg verklaarde!
Laat eeuwen zonder eind d’ ontzachelijken stond
verhalen, hoe ’k aanbad, — hoe door een zelfden mond
my aangekondigd werd vergifnis en kastijding,
vergifnis onbegrensd, maar tevens van de ontwijding
der gaaf, der gunst, des volks, des naams van Jacobs God
een onverdelgbre vrucht voor heel mijn oovrig lot
op aarde. ’t Bloedig zwaard zou van mijn huis niet wijken,
mijn vaderhart van rouw, van schande, vaak bezwijken,
by ’t sterven, neen! veel meer by ’t leven van een zaad,
om ontucht, om geweld en doodslag, om verraad,
befaamd in Israël, tot dat ik-zelf moest vluchten,
meer dan van Saül ooit, veroordeeld thands te duchten
van u, mijn Absalom! o nog te dierbre zoon,
ter kwader uur, helaas! zoo schittrend en zoo schoon!
van u, op wien mijn recht zoo schrikbaar moest gewroken,
toen met uw hart het mijn door Joab werd doorstoken,
den wreedaart, die my dwong met opgeklaard gelaat
te staren op den zoon, het offer van zijn haat!

   o Heer! Gy hebt ook dus Uw boetling niet begeven!
Gy, eeuwig trouw, tot in dien avond van zijn leven
zoo dreigend somber soms, zijn rechterhand gevat,
zijn klachten niet versmaad, wanneer hy tot U bad
en riep uit diepten van ellenden! Gy, zijn paden
verhelderd keer op keer! Gy, door steeds nieuwe daden
beschaamd zijn haters, en geen kroost van Jemini
doen juichen over hem, — den vloek van Simeï, (2 Samuël XVI : 1 - 14)
den raad van Bichri’s zoon niet aan zijn ziel volbrengend. (2 Samuël XX : 1, ev.)
Neen! maar zijn levensdag en heerschappij verlengend,
hebt Gy zijn hoofd, zijn troon, van d’ ondergang bewaard,
de aloude zege steeds doen kleven aan zijn zwaard, —
voorts, op zijn loopbaan, voor te vaak ontvallen vrinden
Barzillias in de nood en Ornans hem doen vinden;
(2 Samuël XIX : 31, ev. 2 Samuël XXIV : 18, ev.)
en zoo ten jongsten schok in mijn bestormde ziel,
met Joab aan de kroon ook Abiathar ontviel,
Bénaja my voor d’ een', voor d’ ander Zadoks wijsheid
der jeugd van Salomo en Davids late grijsheid
ten stut en steun verleend; toen van Adonia, (1 Koningen 1 : 5 - 8)
zijn broeders Absaloms beklaagbre wedergâ,
de stoutheid werd gefnuikt. — Bij al die wisselingen
bleef steeds mijn harp besnaard. ’k Vond krachten om te zingen
in dees mijn levensherfst, min glansrijk, als te zeer
mijn lente was misschien! maar vruchtbaar des te meer
in zielsbevinding van Uw gadelooze wegen,
Uw wijsheid in de diepte. o! Lof en dank Uw’ zegen,
dat in des konings leed de zanger niet bezweek,
en nooit Uw Heilge Geest van zijn akkoorden week.

   En thands! daar schonkt Ge op nieuw by d’ uitgang van mijn leven,
o God, me in liefde en trouw dezelfde steeds gebleven!
loftonen aan mijn harp. Had lang genoeg een kroon
mijn hoofd omschitterd vaak omklemd? ik zag mijn zoon,
(Jedidja, lieveling Gods was naar Uw welbehagen, (2 Samuël XXII : 24 en 25
zijn toenaam van der jeugd), in spijt ván hinderlangen
en haters om hem heen ten koning ingewijd,
de stammen met gejuich U lovend wijd en zijd. (1 Koningen I)
’k Heb voor Uw aangezicht of ’t waar tot aan den drempel
van d’ op Moriaas top haast op te trekken tempel
zijn jonglingsschreên geleid, mijn schatten in zijn hand,
uw zegen op zijn hoofd gelegd, ten onderpand
voor hem, voor heel zijn volk, van Uw beloftenissen,
waarvan geen sprank, geen stip, haar uitkomst ooit zal missen.

   Doch welk een wedergalm uit hooger streken spreekt
van dingen tot mijn geest, als nimmer afgesmeekt
door menschen, of in ’t hart eens stervlings opgestegen?
By geen verganklijk zaad eens zondaars, by geen zegen
Voor Isrel, by geen troon voor Palestyne alleen,
bepaalt de rijkdom zich dier heilverborgenheên!
Een meer dan Salomo, gesproten uit mijn lenden,
gaat op, het licht gelijk, des werelds uiterste enden
bestralend met een zee van heerlijkheid. De ster
van Jacob wijst het pas aan volkren, die van ver
zich haasten om de komst diens Redders te begroeten,
en meer dan Schebaas goud te leggen aan Zijn voeten!
Een schaar van koningen en wijzen werpt zich neêr,
Zijn wet aanvaardend of verstommend voor Zijn leer.
Maar d’ onderdrukten zal Hy zijn gelijk een regen,
die ’t late gras begiet, verkwikkend neêrgezegen!
En zeegnen zal men Hem, zoolang van zon en maan
aan ’t hemelsch firmament de wissling zal bestaan.
Neen! aan geen andre aldus van Uw gezalfde knechten,
geen’ menschenzoon als Hem, gaaft Ge ooit, o God! Uw rechten! -
En toch! by al dien gland van goedheid, grootheid, eer,
ook lijdenskelken, Davids Zoon en Davids Heer!
Uw deel? Ja, ’k zag den held in diepe waatren zinken
en bodemlooze slijk. ’t Zag, afgemat, Hem drinken
op ’t slagveld uit de beek na ’t slaken van een kreet (Psalm CX : 7
van meer dan jammer, meer dan overstelpend leed,
gelijk in ’t felst der smart geen David immer kende,
maar (mooglijk!) in een stond van namelooze ellende
slechts voorgevoelen kon ’k Zie straks na dezen nood
(Psalm XXII : 1 , Mattheus XXVII : 46)
Hem neêrgelegd in stof en banden van den dood; -— maar ook aldaar zal geen verderving ondervinden
Gods Heilge, graf noch hel Zijn overschot verslinden,
wien vreugdverzading aan Gods rechterhand verbeidt,
en lieflijkheden zonder eind van heerlijkheid, — (Psalm XVI : 7 - 11)
waar, neêrgezeten in gewijde krachtbetooning
naar Melchizedeks wijs als Hoogepriester-koning,
Zijn schepter over de aard Zijn vijanden beheerscht.
Looft, looft dien Heerscher! Loof Hem, Isrel! gy het eerst
op tempelcithers en cimbalen! Looft, o volken
der wereld! met Zijn volk, Hem wien Ge op ’s hemels wolken
(Zijn wagen!) op den dag Zijns heils aanschouwen zult. —

   De psalmen Davids, des zoons Jesses, zijn vervuld!

                               * * *
      De Geest des Heeren heeft door my gesproken en
   Zijne rede is op mijne tong geweest - II Samuël XII:3


            Ja, zanger! ziener in den geest!
            Gods rede is in uw mond geweest
         tot by uw jongste harpakkoorden!
            Met hen werd heel het aardrijk rond
            aan ’t menschdom vrede en heil verkond
         tot aan des werelds verste boorde.

            En wijken zal het wijd heelal
            eer dat een stip ter aarde vall’
         van ’t geen beloofd werd uit uw lenden.
            En meer dan zevenvoudigmaal
            zal heel de aloude orakeltaal
         uit die belofte zich volenden!

            Aan Davids Zoon, aan Davids Heer
            lof en aanbidding, eeuwige eer,
         by heel Zijns volks Hosanna-galmen,
            waarvan is Bethlehem
            der Englen vreugdestem
      den aanhef hooren deed in loutre hemelpsalmen!

         1851.