Da Costa/De Perzen/Achtste tooneel

Zevende tooneel Da Costa's Kompleete Dichtwerken (1876) door Da Costa

Achtste tooneel

Negende tooneel
Uitgegeven in 's-Gravenhage door D. A. Thieme.
[ 40 ]
 

ACHTSTE TOONEEL



DE REI. — KEER.

    Toen vorst Darius hier regeerde
   die onverwinbre Vorst, in wijsheid Goôn gelijk
     wien de uitgestrektheid van dit rijk
in ’t wettige gezag met dankbre aanbidding eerde;
     toen bloeide ons dierbaar vaderland,
     gelukkig in den zachtsten band.

TEGENKEER.

    Voor vijandelijke macht en lagen
behoedde het een heir, door dapperheid vermaard;
     voor innige ontust, ’t heilige zwaard
de wet; en mocht al eens de vorst een oorlog wagen,
     nooit werd zijn eerzucht door het bloed
     van zoo veel burgeren geboet.

    In hoeveel wijdberoemde steden
    werd niet de schepter aanbeden
     van Vorst Darius, schoon zijn voet
     niet buiten Halys breeden vloed
[ 41 ]    noch van den troon zelfs was geweken.
     Zoo werd hy meester van den grond
     gelegen aan des Syrmos mond,
    naast Thraciës onvruchtbre streken.
     Maar dieper in het vaste land
     lag stad op stad in d’ eigen band,
    met die de Hellespontsche stroomen
     en die Propontis zee omzoomen,
     en Pontus onherbergzaam strand
Ook de eilanden, om wie de golven klotsen
door Egeus val berucht, bestierden zijn geboôn:
    als Lesbos, rijk in druiventrossen,
     net Naxos, Chios, wien de Goôn
    den mildsten wijnoogst steeds verleenen,
    en Paros, door haar marmersteenen
     beroemd, en Andros, en Mycoon:
   en de aan de zee nabijgelegen steden,
       de hoofdvest van Ikaar,
      en Temnus, Rhodus, Guidus, waar
    de Mingodin op ’t sterkst wordt aangebeden;
     en Paphus, Solus, Cyprus glans;
en gy, o Salamis! die ’t aanzijn hebt gekregen
     van ’t plekjen, waar de Grieksche lans
    het heir der Perzen heeft doorregen.
     Al wat de Griek in Azië bezat
     werd in Darius rijk omvat,
en ’t bleef door zijn beleid den ouden bloei bewaren.
Zijn troon werd ondersteund door duizend heidenscharen,
     en op den eersten wapenkreet
     was bond- by bondgenoot gereed,
      voor hem ten krijg te spoeden.
    En nu — nu zuchten we onder ’t woeden
     van d’ op ons rijk vergramden God.
    Ach! in de roodgeverwde golven
    waarin ons leger werd bedolven,
toont zich de willekeur van ’t omgewenteld lot.