Da Costa/Ecce homo
E C C E H O M O.
Zie den Mensch! Des menschdoms zonden
vlochten dezen Menschenzoon,
onder smarten, slagen, wonden,
een nooit meer aanschouwde kroon.
Doornen, uit den vloek geboren,
prangen dat gezegend Hoofd,
glorie, stralende uit wiens poren,
al wat zon heet haast verdooft.
Zie die oogen, neêrgeslagen
onder ’s werelds hoongericht!
Smaadheên, koninklijk gedragen,
overluieren hun licht,
oversluieren die blikken
die door hart en nieren gaan,
al wat schuld belijdt verkwikken,
al wat hoog staat, nederslaan.
Zie die schouders, hier omhangen
met de purpren spotkleedij,
door ’t triumfkleed eens vervangen
van de Christusheerschappij (Openbaringen XIX 11 - 13)
als de rietstaf zal verandren
in een schepter, nooit veroud,
ijzer voor zijn tegenstandren,
voor zijn lijdend volk, van goud!
Toen de hoonkreet zich ontlaadde
uit der moordenaren mond,
zie die lippen vol genade,
o! zy zwegen op dien stond!
Straks ontspanden zy zich weder
in een gadeloos: „vergeef!"
Aarde! hoor het en zink neder!
luister, Sion! en herleef!
Zie de handen: haast doorgraven
haar de naaglen aan het kruis!
Eerlang regenen zy gaven
uit het Hemelsch Vaderhuis!
Eens van op de hemelwolken,
by bazuin- en stemgeluid,
breiden ze over alle volken
vrede- en zegevol zicht uit!
Zie den Mensch! den Afgedaalde
van den Vader die Hem gaf!
wien Onzondigheid omstraalde
van de kribbe to het graf.
Englenmachten, hemelkoren!
geeft den Mensch, Gods eengeboren,
onbeperkten lof en eer!
En gy, mensch door schuld verslagen!
ziet het Lam dat haar kwam dragen,
zie den Mensch, uw God en Heer!
1852.