Da Costa/Op een afbeeldsel van Bilderdijk
< Da Costa
← Aan een gedoopten Israeliet | Da Costa's Kompleete Dichtwerken (1876) door Da Costa | Gelukwensch aan onze hoog geschatte vrienden, den heer J. Bosboom en mejonkvrouw A. L. G. Toussaint → |
Uitgegeven in 's-Gravenhage door D. A. Thieme. |
[ 639 ]
OP EEN AFBEELDSEL VAN BILDERDIJK.
IN 1787.
Onorate l’altissimo poeta
Dante.
Dante.
Geef eer den Strijder, in den vroeg verwoesten bloei
zijns levens, toen met God en Nassaus recht in ’t harte,
zijn onverschrokken geest, by ’t dreigend stormgeloei,
den omwentlingsdwinlandij en heel den Eeuwgod tartte.
’t Is ’t beeld van Bilderdijk, eer Ondank en Geweld
hem uitwierp van dit strand en pris gaf aan de baren:
straks op den moedergrond, hem weder vrijgesteld,
een krans van smaadheên vlocht voor zijn vergrijsde hairen.
En hy, hy wreekte zich met lauwren, in zijn leed
gekweekt voor ’t Vaderland; ja, met dien oogst van zangen,
wier onafzienbren schat hy Neêrland erven deed,
met hoeveel flaauwheid ook door Neêrland vaak ontfangen.
Om al dier zangen wil, om al dier lauwren glans,
vergeeft hem ’t ongelijk, zoo in zijn kamp op aarde
des Dichter vlammend zwaard, zijn afgerichte lans,
zijn scherp gewette pijl, geen hoogheên miste of spaarde
van drieste willekeur in ’t rijk van kunst of taal, —
van aangematigd recht op ongestaafde glorie, —
van brallend ongeloof in ijle woordenpraal, —
[ 640 ]van afgoôn op ’t gebied van Godsdienst of historie! —
Vergeeft hem ’t ongelijk! reeds dekt sints twintig jaar
het Haarlemsch kerkverwulf zijn afgetob gebeente.
O! spreek’ geen vreemdling spreek’ geen nageslacht aldaar,
met weemoed stilgestaan by zuil en grafgesteente,
dees strenge erinnring uit, der dooden recht ten zoen:
„Op Dante tot der dood stiefmoederlijk verbolgen,
„kwam by zijns Dichters lijk Florence boete doen; —
„maar Bilderdijk ontsliep, en Neêrland bleef vervolgen.”
zijns levens, toen met God en Nassaus recht in ’t harte,
zijn onverschrokken geest, by ’t dreigend stormgeloei,
den omwentlingsdwinlandij en heel den Eeuwgod tartte.
’t Is ’t beeld van Bilderdijk, eer Ondank en Geweld
hem uitwierp van dit strand en pris gaf aan de baren:
straks op den moedergrond, hem weder vrijgesteld,
een krans van smaadheên vlocht voor zijn vergrijsde hairen.
En hy, hy wreekte zich met lauwren, in zijn leed
gekweekt voor ’t Vaderland; ja, met dien oogst van zangen,
wier onafzienbren schat hy Neêrland erven deed,
met hoeveel flaauwheid ook door Neêrland vaak ontfangen.
Om al dier zangen wil, om al dier lauwren glans,
vergeeft hem ’t ongelijk, zoo in zijn kamp op aarde
des Dichter vlammend zwaard, zijn afgerichte lans,
zijn scherp gewette pijl, geen hoogheên miste of spaarde
van drieste willekeur in ’t rijk van kunst of taal, —
van aangematigd recht op ongestaafde glorie, —
van brallend ongeloof in ijle woordenpraal, —
[ 640 ]van afgoôn op ’t gebied van Godsdienst of historie! —
Vergeeft hem ’t ongelijk! reeds dekt sints twintig jaar
het Haarlemsch kerkverwulf zijn afgetob gebeente.
O! spreek’ geen vreemdling spreek’ geen nageslacht aldaar,
met weemoed stilgestaan by zuil en grafgesteente,
dees strenge erinnring uit, der dooden recht ten zoen:
„Op Dante tot der dood stiefmoederlijk verbolgen,
„kwam by zijns Dichters lijk Florence boete doen; —
„maar Bilderdijk ontsliep, en Neêrland bleef vervolgen.”