Dagblad van Noord-Brabant/Jaargang 76/Nummer 15559/Bredasche Kunstkring

Bredasche Kunstkring door een anonieme schrijver
Afkomstig uit het Dagblad van Noord-Brabant, zaterdag 30 mei 1936, tweede blad, p. 6. Publiek domein in de EU.
[ 6 ]

BREDASCHE KUNSTKRING.

De Pinkster-tentoonstelling.

Twee zalen van Concordia omvatten van 29 Mei tot en met 2 Juni a.s. ruim tachtig producten van het artistiek kunnen van twintig Bredasche beeldende kunstenaars.

Een half jaar is er verloopen sinds de laatste tentoonstelling en de Kring heeft haar verantwoordelijkheid tegenover cultureel Breda, niet alleen waardig gedragen, hij treedt wederom schitterender naar voren en verblijdt Breda met een vitaliteit, die bewondering afdwingt.

De voordrachtavond

Der traditie-getrouw werd de opening der tentoonstelling voorafgegaan door een lezing over de beeldende kunst. Het bestuur had ditmaal den architect Jan Gratama uitgenoodigd, die tot onderwerp had gekozen: „Het Nederlandsche karakter in de beeldende kunst” welke voordracht door een keur-verzameling van lichtbeelden werd geïllustreerd. De niet-rook-foyer was veel en veel te klein om het uitgelezen gezelschap van belangstellenden, onder wie burgemeester van Sonsbeeck en Mevrouw van Sonsbeeck, en eenige burger- en militaire autoriteiten te kunnen bevatten. De voorzitter van den Kring, de heer P. Hornix, sprak het woord van welkom, speciaal tot burgemeester van Sonsbeeck en diens echtgenoote en eveneens tot den spreker van den avond, den heer Gratama. Diens, op religieusen grondslag georiënteerde visies op de middeleeuwsche- en hedendaagsche beeldende kunsten werden door de aanwezigen met de allergrootste aandacht gevolgd.

Het liep naar elf uur, toen de heer Hornix zijn dankwoord tot den spreker richtte, welke woorden door een zeer langdurig hartelijk applaus werden onderstreept.

De officiëele opening.

In de groote koffiekamer had daarna de plechtige opening der tentoonstelling plaats. Ook hier was het de heer Hornix, die de genoodigden toesprak en speciaal het woord richtte tot Burgemeester van Sonsbeeck welke laatste, ondanks de plechtigheid die dezen dag, in verband [m]et zijn benoeming tot Commissaris van de Koningin kenmerkt, toch deze opening heeft willen bijwonen. Aan het slot zijner sympathieke rede, bood voorzitter Hornix burgemeester van Sonsbeeck het Eere-lidmaatschap van den Kring aan.

De burgemeester dankte en aanvaardde met groote ingenomenheid het eere-lidmaatschap, dit hij aanziet als een blijvende band, die hem bindt aan den kring der Bredasche kunstenaars, die hem vanaf haar oprichting tot in dit uur zeer sympathiek is geweest en zal blijven.

De burgemeester zegt zeer dankbaar te zijn voor het herinneringsgeschenk hem door den kring aangeboden, het zeer artistieke album met den schitterenden lederen band, bewerkt door den schilder Peskowski en de fijne aquarellen der leden.

Wat er te bewonderen is.      

Onder de twintig kunstenaars, nemen ditmaal de architecten een sterk beduidender ruimte in beslag dan in de vorige tentoonstellingen. Daar hebben we om te beginnen: P. HORNIX met zijn ontwerp voor Dienstgebouw, zuiver rythmlsch opgezet en waarin schoonheid, economie en rust hand in hand gaan; FRANS MOL exposeert een drietal foto’s van strak gelijnde, hypermoderne gevels, welke hij te Breda plaatste benevens enkele ontwerpen van raadhuis en villa; Architect TEMME komt in denzelfden geest uit en P. BILSEN brengt een belangwekkende maquette van de Bierbrouwerij de Drie Hoefijzers.

De kleurkunstenaars.      

Beeldhouwer DOUWES toont ons — bij verrassing — een nieuw facet van zijn scheppings-drang. Hij heeft naar palet en penseel gegrepen en hangt ons, eenvoudig en heerlijk, vijf doekjes voor, van welke ons het „Eenzaam vennetje” het meest kan bekoren. Wij durven ons ronduit gezegd niet wagen aan een prognostic over de wijze waarop Douwes zich in deze nieuwe kunstrichting zal gaan ontwikkelen. Een ding is zeker: Wij misten er zeer zijn beeldhouwwerk.

P. VAN GILS bevalt ons het best in zijn „Binnenhuis”, dat sober en ingehouden van toon, toch zoo expressief is en onmiddellijk inneemt. Ook hij schonk vijf belangrijke stukken.

HOHMANN is sterk vertegenwoordigd en wel met elf doeken, olie en aquarel. Zijn triptiek kinderportretje, zonnig en bloesemend van coloriet, is prachtig geslaagd, zijn zelfportret forsch en breed, zijn neger (psychisch vooral) uitmuntend doorvoeld en weergegeven.

C. LANEN exposeert twee knappe damesportretten.

TH. LANGEHUIZEN een groot glas in lood-ontwerp en GERRIT DE MOIREE toont een verblijdenden opgang, optimistischer van conceptie, meer volgroeid nog. Zijn Jasz-zangers doen mij meer aan Jan Sluyters denken dan het door dezen schilder vervaardigde portret van den heer Jan Smits. Knap is dit zeer zeker, absoluut buiten de verf is het getreden, maar Sluyters is er zeer tam in. Wie den hemelbestormenden Jan Sluyters uit z’n Parijsche nachtkroegen kent, moet hem uit dit portret wel tam toeknikken. De roode kat van de Moiree dwingt eveneens bewondering af. „Das ewig Weibliche” in de vrouwenfiguur komt schoon tot haar recht.

BERTUS OLIESLAGERS zond voor ’t grootste deel teekeningen, zeer breed opgevat en breeder nog uitgevoerd, zielkundig, treffend juist. Vooral de Harmonicaspelers.

Dan zijn er:

H. ONTROP met vijf olieverven en een aquarel, onder welke Mechelen sterk bekoort om z’n zonnige stads-eigen karakter.

R. PESKOWSKI schonk zes werken, gloeiend van colariet, absoluut los van alle schilder-conventie. „Z’n bloeiend boompje” is ’n zeer gedurfd, maar schoon stuk: bloesem, dat met het licht versmelt en als brandend er in opgaat. „Schets Veere” is ontegenzeggelijk een knap stuk werk, getuigend van groot talent en zijn „Paardjes” ontroeren door eenvoud en schier kinderlijke naiviteit.

GERARD PRINCéE is er met twee olieverven. De „Pelgrims” en „De bespotting Christi’, beide zeer knap werk.

JAN STRüBE gaf weinig, maar in zijn „Landschapje” zien we een juweeltje.

MEJ. A. L. THOMAS, getuigt in „De Fluitist” van ernstig werken en consciencieus zoeken.

BART VAN VEGCHEL heeft ’n prachtig teer Vennetje geschilderd en z’n „Aaronskelken” bewijzen onweersprekelijk, ook zijn talent zich (vooral wat bloemenschilderen betreft), allergunstigst ontwikkelt. Is de fantasie naar Da Vinci een „Spielerei” van hem geweest? Het is ’n zeer hoog-grijpen geweest, dat in elk geval het naîve in de physionomie zeer benaderde.

W. WAANDERS toont zich ook nu weer sterk in stillevens en PAUL WINDHAUSEN als laatste, maar om den drommel niet „least”, gaf in zijn „Pieta” alweer die sterke verwantschap met Sonnige Primitieven” al voert zijn Lente in ZuidLimburg u oogenblikkelijk weer in ’n heel andere — van de primitieven eeuwen-verwijderde sfeer. Zeer knap is zijn „Mark”, somber dreigend zijn lucht, een zeer mooilijke opgave maar volmaakt geslaagd. DIC ROVERS komt niet op den catalogus voor. Maar het eene „Stilleven” dat hij exposeert, handhaaft zijn reputatie van sterk suggeerend en fijn expressief kleurkunstenaar.

En zoo is deze expositie weer een sprekend bewijs voor de tintelende werkkracht en werklust der leden van den Kring. Dat deze verzameling de belangstelling van duizenden moge trekken is onze oprechte wensch.