Voor de Haagsche afdeeling van „Architectura et Amicitia”, hield de kunstschilder uit Leiden, Theo van Doesburg, een voordracht over: het aesthetisch beginsel der moderne beeldende kunst.
Spreker begon met do houding te schetsen van het publiek tegenover de moderne beeldende kunst, welke houding, in vele opzichten, wantrouwend en zelfs vijandig te noemen, z. i. hare oorzaak vindt in het feit, dat de voorlichting van het publiek, de kritiek, over het algemeen zeer veel te wenschen overlaat. Al wat er in de pers over beeldende kunst geschreven wordt bewijst, zeide spr., ten duidelijkste dat het beoordeelen van werken van beeldende kunst meestal aan leeken wordt overgelaten. Met eenige voorbeelden trachtte hij aan te toonen op welke wijze kunstwerken naar de voorstelling en niet naar het aesthetisch wezen behandeld worden.
De kunstkritiek van onze tijd kent volgens spr. wel het woord, maar niet het begrip: beeldende kunst. Hierdoor moest wel de voor het publiek zoo noodlottige begripsverwarring ontstaan.
Nadat spr. de oorzaak dezer bogripsverwarring nader had besproken, ging hij over tot een bespreking van de logische ontwikkeling van het kunstwerk, van het practische naar het aesthetische. Een kunstwerk in den besten zin is een product van den geest dat voorziet in de aesthetische behoefte. Spr. zet vervolgens uiteen op welke wijlze en onder welke voorwaarden een werk van beeldende kunst zuiver aesthetisch wordt. Om dit duidelijk te maken, ving spr. aan, met na te gaan wat het wezen der eenvoudigste voorwerpen uit onze omgeving bepaalt en behandelde daarna de geestelijke en stoffelijke doelmatigheid der voorwerpen om daarna te constateeren, dat het van zelf sprekend is dat in het kunstwerk wèl het volkomen aesthetisch bevredigen en alles een aesthetische houding moet aannemen. Daarna werd behandeld de wijze waarop het aesthetisch bewustzijn in de moderne kunst zoo volstrekt mogelijk tot uiting komt. Het gaat in de moderne kunst om een volstrekte verhouding tusschen de aesthetische idée en het middel; zooals in de muziek de opgave ligt in het muzikaal oplossen van het een of ander gegeven, zoo ligt in de beeldende kunst de opgave in het beeldend oplossen van het een of ander gegeven. Vervolgens ging spr. na op welke wijze een gegeven beeldend wordt opgelost. Hoe voor den beeldenden kunstenaar de natuur slechts een beeldende beteekenis kan hebben en hoe uit de beeldende aanschouwing van het zichtbare de abstracte vorm of kleur ontstaat. Het viel den spr. op, dat de moderne schilders, althans de stijl-bewusten, beeldhouwers en bouwkunstenaars elkaar in een en hetzelfde aesthetische princiep ontmoeten. Hierin ziet spr. de mogelijkheid eener organische samenwerkende kunst tot een monumentalen stijl, waarin de beeldende werklieden elkaar wederkeerig zullen aanvullen in de aesthetische overzetting van het leven door beeldende kunst. Spr. meent dat dit slechts dan bereikt kan worden, wanneer de kunstenaars van onzen tijd van een algemeen stijbewustzijn doordrongen zijn. Hierdoor zal z. i. de beeldende kunst een Neo-Renaissance beleven, een monumentaal organischen stijl, waar het beeldend vermogen der kunsten, door de verhouding, waarin, de kunstenaars tot de nieuwe kunstmiddelen staan, de schoonste harmonie tusschen stoffelijke en geestelijke doelmatigheid zal voortbrengen.
Na de pauze werd het gesprokene met lichtbeelden toegelicht.
Tot slot bedankte de voorzitter, de heer Blom, architect, den heer Van Doesburg voor zijn grondige uiteenzetting, die blijkens het hartelijk applaus met warme belangstelling door de aanwezigen was aangehoord.
|