Dagblad van Zuidholland en 's Gravenhage/Jaargang 1866/Nummer 158/Tentoonstelling van kunstwerken van levende meesters

Tentoonstelling van kunstwerken van levende meesters
Auteur(s) P.
Datum Zaterdag 7 juli 1866
Titel Tentoonstelling van kunstwerken van levende meesters — 's Gravenhage, 1866 — V. Slot.
Krant Dagblad van Zuidholland en 's Gravenhage
Jg, nr ?, 158
Editie, pg [Dag], [3-4]
Brontaal Nederlands
Bron delpher.nl
Auteursrecht Publiek domein

[3]


[...]


Tentoonstelling van kunstwerken van levende meesters.

’s GRAVENHAGE, 1866. —

Het is verboden, de schilderijen
of andere kunstwerken aan te raken
.
Voorrede van den Catalogus: Orde der zaal.

V.

Slot.

      Nog was de Tentoonstelling niet op de helft van haren duur gekomen, en toch waren er reeds, in weêrwil van den boozen tijd, ten paar dozijn schoone schilderijen, tot goede prijzen, in waardige handen overgegaan, en daarvan een zevental aan het Rijk, voor het Museum van levende Meesters, te Haarlem. Hierdoor heeft het tegenwoordig Bewind met der daad bewezen, dat kunst toch ook wel eene Regeringszaak is, eene waarheid, die trouwens door alle beschaafde Gouvernementen beleden wordt. De enkele duizenden guldens, dááraan besteed, wekken méér leven en sympathie, dan de miljoenen, die in Europa thans uitgegeven worden aan vernielingswerktuigen van den afgrijslijksten aard. De Tempel des Vredes te tooijen met de geurigste bloemen der Kunst en de bekoorlijkste vruchten der nationale Nijverheid, ziedaar, wat een Volksbestuur doet zegenen, en wat een Land groot maakt. Gelukkig de Natie, waar de Regering dat begrijpt: wee de Volken, wier hoofden droomen van krijgslauweren, uit het doodsbed van duizenden ontsproten, en tot een afschuwlijken zegekrans gevlochten om het hoofd van een zoogenaamden held!
      De Verveeren (S. L. en Elchanon) hebben de Haagsche Expositie met een viertal keurige voortbrengselen van hun meesterlijk talent opgeluisterd, waarvan het Gezigt op Noordwijk, door den oudsten Broeder geschilderd, voor het Rijks-Museum, en het Lief en Leed in het visschersleven, door Elchanon Verveer, voor de Kunstkronijk is aangekocht; eene welverdiende hulde, voor geniaal werk, waarmeê deze penseeldichters de Kabinetten van Pictura gedurig aan verrijken, niet minder dan de echt geestige David Bles dit, nagenoeg reeds twintig jaar lang, heeft gedaan. Deze gaf hier (buiten mededinging) drie juweeltjes van zijne even luimige, als attisch-fijne kunstgave, tafereeltjes, die de Verzamelingen opluisteren van Utrechtsche en Haagsche salons: Acht jaar gewacht! — Ligte rouw, — Les geven en les nemen (Nr. 36—39) boeijen zoo door bewerking, als door humor van opvatting, het oog en den geest. — Op weg naar huis (Nr. 62), een koemeisje, in den avondstond, op het land, is een zeer verdienstelijk stuk van Richard Burnier, in den Haag. — Een herbergtafereel, naar Pieter Langendijk, door Joh. van Hove, te ’s Hage (Nr. 216), is een waardig product van een schilder, die in eene familie van geboren schilders thuis behoort, — gelijk ook Mari ten Kate door zijne Kinderen van den dorpsmuzijkant (Nr. 229) de eer lofwaardig toont te handhaven van den geachten kunstenaarsnaam (op Dicht- en Schilderterrein), door hem gevoerd. — En dan Israëls, de Schilder bij uitnemendheid te noemen, hoe vergast zich het publiek aan het degelijk werk, hier door dien Kunstenaar ten toon gesteld! De Ouden en Jongen (Nr. 221) zijn eene fraaije proeve van zijne meesterhand, maar zijne Moedershulp (Nr. 220) is een genieproduct, de natuur in al hare naïviteit afgekeken en met onovertrefbaar talent teruggetooverd op het doek. Heeft de Rijkscommissie den aankoop van dat stuk welligt voor ’t laatst bewaard? — ’t Zou wenschlijk zijn. Stortenbekers vroege morgen aan de plassen (Nr. 342), Stroebels Keurmeesters in de Leydsche Saaihal (Nr. 345), van Trigts Katechisatie in ene Noorweegsche Dorpskerk (Nr. 365); Bilders Heide van Wolfhezen (Nr. 34), en Toms Schapen, (Nr. 359), voor het Haarlemsche Rijks-Museum aangekocht, hebben, zeker, allen die eereplaats verdiend, doch vooral niet minder zou dat Israëls zoo even bedoeld huislijk tafereel, door waarheid gestempeld en door eenvoud gesierd. — Datzelfde adelmerk der kunst is gedrukt op de beiden stukken van den kunstenaar, op wien ons vaderland teregt hoog roem draagt, Bosboom, met zijne Alkmaarsche Kerk (Nr. 51), en met de Deil, uit de provincie Utrecht (Nr. 50), naar den kunstsalon te ’s Hage, voor eene korte poos, overgebragt, om dan weêr terug te keeren naar jhr. Ridder van Rappards keurig kabinet, gelijk de Kerk van Alkmaar naar dat van de heer den Heus. Welk een voorregt, zulke schilders in het land te bezitten, en zulke voorstanders van ware kunst! — Henri Bources zomeravond aan zee (Nr. 52), is door de Commissie voor den aanleg van een Stads-Museum te ’s Gravenhage, als ’t ware, tot een eersten steen aangekocht; Burgers Lieveling van Grootvader (Nr. 59), voor de Kunstkronijk. Die eerst bedoelde keuze is door sommigen eenigzins gewraakt, en misschien wel niet geheel zonder allen grond: doch geenszins wegens gebrek aan zelfs groote verdiensten, ô neen! maar uit hoofde van de nog al sterke mededinging van talent, die op deze Tentoonstelling zich kan laten gelden, en ook in acht genomen kon zijn. Doch, hoe ’t ook zij, zooveel is zeker, dat genoemde Zomeravond aan zee een meesterwerk genoemd mag worden van opvatting en van penseel. — Wat door het publiek als zoodanig mede is geijkt, zijn de door particulieren hier aangekochte Nrs. 313, van den Dusseldorpschen Sadée, het uitgaan der dorpskerk; Scheltema’s Lichtstraal in de duisternis, (Nr. 316); de Markt te Bordeaux (Nr. 302), door Robineau,


[4]


te Parijs; de deugdzame kling (Nr. 289), door Otterbeek, en een Landschap, van Lintz (Nr. 249), beiden te ’s Gravenhage; Nr. 145, vóór de les, door van Franchenberg, ook uit de residentie; het Kraambezoek (Nr. 4), van August Allebé, te Amsterdam; en het Meisje uit Herzegovië, dat overheerlijk penseeldichtwerk van Cermak, te Rome, door ons reeds onder de portretten meer bijzonder vermeld. — Voor de Tentoonstellings-verloting werd aangekocht een aardig paneeltje van Cool, te Breda (Nr. 80), die, onder den titel van Op inspectie, eene scène uit de bijenteelt heeft voorgesteld; van Vertin, de Jodenbuurt, te Amsterdam (Nr. 375); van Vogel (J. G.), te ’s Gravenhage, een Hollandsch Landschap (Nr. 387), en (Nr. 211) het vroeger reeds vermelde fraaije Hollandsche Winterlandschap, van den Haagschen Hoppenbrouwers, weêr zoo geestig door Rochussen gestoffeerd; terwijl ook nog Schiedges stil water met schepen (Nr. 321) overging in het bezit van een particulier. — Intusschen is er nog veel méér Water hier aan de markt, en daaronder zijn hoogst verdienstelijke producten van kunstenaarstalent in dat van ouds nationale genre in Nederland. De doeken van de Stuers, te ’s Gravenhage, (Nr. 346—348), trekken vooral de aandacht en zijn het, inderdaad, ook ten volle waard: eene aanzeiling in het Engelsch kanaal, het verlaten van een brandend schip, en het vertalen wrak, zijn de drie poëtische episoden uit het dramatisch leven van den Oceaan, door den kunstenaar behandeld met gloed van waarheid, en alzoo sterk boeijend voor het gezigt — Opmerkenswaardig zijn voorts nog Gruyters Watertafereelen bij Vlissingen en aan de Zaan (Nr. 161 en 162); Hoffmans Storm bij Scheveningen en kabbelend en stil water (Nr. 207—209); het Stilwater van Kalshoven, te Amsterdam (Nr. 228); Koekkoek (H[.]) het vergaan eener stoomboot (Nr. 234); vooral, de visschersvloot voor Amsterdam, door Koster, van Haarlem (Nr. 241); de Golf van Nizza, door Carl Rundt, Koninkl. Hofschilder, te Berlijn (Nr. 311); en, om daarmeê, als pour la bonne bouche, te eindigen, herinneren wij hier aan het Buurtje en aan een Pinksterdag, beiden te Scheveningen, de uitstekende Nommers 377 en 379, door E. en S. L. Verveer bijgedragen tot den luister van dezen Salon.


      Van het gedierte komt hier het edel paard glansrijk voor, aan de hand van den uitmuntenden Haarlemschen Verschuur (Nr. 370 en 71), in een paar keurige proeven van zijn meesterlijk talent in dat vak, terwijl ook nog van Velghe, te Kortrijk, (Nr. 368), alsmede van Schermer en Vrolijk (Nr. 395), beiden te ’s Hage (Nr. 318—320), betreklijk niet-onverdienstelijke stukken van dat genre in de kunstzaal ten toon zijn gesteld. — Het overige gedierte gaan wij stilzwijgend voorbij, konijnen, hazen, honden, vechtende en tamme (tot zelfs van vier duizend francs), dood en levend wild, vogels en wat dies meer zij, en waaronder, hier en daar, onmiskenbaar talent uitblinkt, dat ook wel, even als met de vruchten en bloemen het geval was, door sommige liefhebbers van zulke soort van schilderijen en stillevens zal worden erkend en gewaardeerd.


      Het vierde gedeelte dezer Tentoonstelling is, als gewoonlijk, aan wat men noemt de Tableaux de genre gewijd. Wij troffen er hier een negentigtal, van de vier honderd stuks, aan, en daarbij sommigen van zéér groote verdiensten, enkelen van de middelsoort, en, zoo als het gaat, ook deze en gene proeve van gering talent. Wij wenschen er slechts weinigen aan te stippen, omdat het Dagbladbestek geen zoo groote ruimte toelaat, als voor eene volledige beschouwing noodig wezen zou. Overigens, waar niet bijzonder te prijzen valt, is toch ook het laken eene onaangename zaak, en wie breekt gaarne den staf, als het dikwijls aankomende kunstenaars geldt, die slechts eerste proeven van hun streven aanbieden, en zoo ligt door een hard woord te ontmoedigen zijn, of dikwerf in eens worden gedood. — Altijd blijft volkomen waar: l’art est difficile, la critique est aisée.
      Een ernstig kunstenaar, sedert vele jaren, in de eerste gelederen der degelijke vaderlandsche school bekend, B. de Poorter, te ’s Gravenhage, gaf ons hier eene studie, een Geus (Nr. 290), die in de eerste plaats opmerking verdient, als het werk van eene begaafde hand, even als het Kermisfeest in Westphalen (Nr. 223), van Jernberg, te Dusseldorp, en de Schoolmeester (Nr. 246), van Lanfant de Metz, te Parijs, herwaarts gezonden, en welk stuk reeds in het kunstkabinet van een aanzienlijk verzamelaar, te ’s Gravenhage, is overgegaan. — Hoe een eerlijk gezin tot schande kan worden gebragt (Nr. 110) is een belangrijk tafereel, krachtig geschilderd door Adolf Dillers, te Brussel. — De Zomertooneelvoorstelting in de open lucht, van Zeppenfeld, te Weimar, komt op de prijscourant tegen honderd louis d’or voor, onder Nr. 402. — Waanzinnig Truken (Nr. 7) is eene episode, uit de geschriften van Kneppelhout genomen, een groot doek, dat, door Artz, te Amsterdam, ontworpen, niet genoegzaam evenwel in uitdrukking motiveert wat er eigenlijk door voorgesteld is. — Canta, van Rotterdam, schetst ons Joannes, den Evangelist, de Openbaring schrijvende op Patmos (Nr. 67) en eene Moeder, die met hare kinderen goudhaantjes zoekt (Nr. 69), evenwel, onderwerpen, die weinig kans hebben, om veel belangstelling te wekken bij het publiek. — Castan, te Parijs (Nr. 70) levert ous den St. Nicolaasdag tegen nog al tamelijk hoogen prijs. — Van onzen Schmidt Crans, eene geoefende teekenaarshand, vindt men hier eene Antwerpsche vrouw, die bijzonder de aandacht trekt, en de beschouwing ook overwaardig is (Nr. 88). — Het uitgaan der school (Nr. 98) is eene fraaije schilderij van Henri Dargelas, te Parijs. — De Waarzegster (Nr. 109) van Dieffenbach, en zelfs meer nog Nr. 224, Vroomheid, door de Jonghe, mede te Parijs, is wel duurder genoteerd, maar daarom zeker niet fraaijer uitgevoerd. — Eene teekening in sapverf, voorstellende eene preek in de Waldenzen (Nr. 120), door P. Tetar van Elven, te Parijs, en eene gravure (Nr. 81), door Cornilliet, te Versailles, naar Jernbergs bovenbedoeld Kermisfeest, zijn beiden de aandacht der salonbezoekers bijzonder waard. Evenzoo het fiks gepenseeld Dicté (Nr. 137) van Eugène Tichel, te Parijs, maar vooral de Lectuur van het huwelijkscontract (Nr. 149), door Willem Geets, te Mechelen. — De Dansles en de Dorpsschoolmeester (Nr. 164 en 165) zjjn bijdragen uit het kabinet van den heer baron Mackay, te ’s Gravenhage, als penseelwerk van den Weimarschen schilder Otto Gunther. — Wij begrijpen niet goed, wat die Herinnering aan de omstreken van Parijs (Nr. 261), door Mélikoff, beduidt, en waarom die hier voor 1500 francs is te koop gesteld. De schilder had daarbij wel een feuilleton mogen voegen, even als Hamman, óók een Parijzenaar, wat hij met zijn tafereel in den gondel (Nr. 172) bedoelt. — Eene goede schilderij van een aankomend kunstenaar, J. Alb Neuhuys, te Utrecht, Kinderrijkdom is niet te koop gesteld. — Men verzuime, eindelijk, niet, ook nog aan de Bevestiging in een Zweedsche dorpskerk (Nr. 279), door Nordenberg, van Dusseldorp, zijne aandacht te schenken; en meer in het bijzonder aan Nr. 352, Taanmans goede buurschap, ons hier door een Amsterdamsch kunstenaar, in Noordhollandsche kleedij uit het begin dezer eeuw keurig voorgesteld. — De Brusselsche schilder Thomas leverde twee stukken ter Tentoonstelling (Nr. 357 en 358), waarvan evenwel de Mater dolorosa verre weg den lauwer wegdraagt boven het laatste gebed der kinderen van Eduard. — De Waschvrouwen van Veyrassat, (Nr. 381), een tafereel in de zeer moderne rigting van opvatting en keuze van onderwerp, — hadden misschien beter gedaan van in de lage Pyreneën maar te blijven, te meer, daar ze, tegen drieduizend francs, ons voorkomen, nog al hoog te zijn genoteerd. — Vinke’s oud-strijder van 1813 tot en met 1815 vindt welligt eerder te Amsterdam, vanwaar hij kwam, dan te ’s Gravenhage, op de Expositie, eene willige hand. — Von Willes oudheidkundige vond (Nr. 399) is een product van de Dusseldorpsche school, dat wel de opmerkzaamheid waardig is, door de uitvoerigheid, waarmeê het is gepenseeld. — Wij sluiten ons Overzigt met de vermelding van Courbets Somnambule (Nr. 87), een der merkwaardigste stukken dezer Expositie, getuigende van een meestertalent, dat schaars gevonden wordt, en, zeker, ook door kunstenaars en liefhebbers beiden naar waarde zal worden erkend.


      Ons laatste woord zij eene billijke hulde aan de Commissie dezer Tentoonstelling voor de goede zorgen, daaraan in het belang der Kunst besteed, en de opregte uitdrukking onzer vurige hoop, dat de Meesters van het penseel, die ons hier, in zoo ruime mate, een in alle rigtingen afwislend genot hebben bereid, zelve er de schoonste vruchten van zullen mogen plukken, zoo tot vermeerdering of bevestiging van hunnen roem, als tot hun stoflijk voordeel, vooral, door eene spoedige verandering van de zeer gedrukte staatkundige atmospheer, waarin de kunsten des vredes zoo niet geheel wegsterven, dan toch ten minste verkwijnen tot op den rand van haar graf.

      Op den langsten dag van het jaar 1866.

P.