De Avondpost/1913/Nummer 8744/Onafhankelijke bespiegelingen over de Kunst

‘Onafhankelijke bespiegelingen over de Kunst [7]’ door Theo van Doesburg
Afkomstig uit De Avondpost, zaterdag 15 en zondag 16 november 1913, derde blad, [p. C 1]. Publiek domein.
[ C 1 ]

Onafhankelijke bespiegelingen oven de Kunst.

door Theo van Doesburg

Het ontstaan van het kunstwerk (Vervolg.)

 De inhoud vaneen onbezield-wetenschappelijk werk (c) is: de levensvormen met aftrek van het leven, waardoor de levenlooze Vorm overblijft.
 Beschouwen wij een werk van deze soort, dan maken wij kennis met natuurvormen, waaruit het leven genomen is, waaruit de kleur genomen is en het licht.
 De maker van zulke werken zag in de natuurvormen niet een verbeelding Van het Leven, maar de maker van onbezield schilderkundige werken zag slechts de natuur-vormen.
 Op deze laat hij de volle waarde vallen. Hij is hun slaaf. Hij is een vormendienaar. Een mechanisme. De mensch is hem niet, zooals bij den bezieler, een levend object of, zooals bij den kunstenaar, een centrum van gevoelens en gedachten, neen, de mensch is voor hem een soort stellage, samengesteld uit lijntjes, vlakjes en kleurtjes. Met elke lijn pleegt hij verraad, met elke kleur pleegt hij zonde tegen het Leven en de Kunst.

 Is hij schrijver — — hij stelt stapels boeken samen, waarin noch een mensch, noch eenig levend schepsel zich tusschen de bladzijden beweegt.
 Is hij schrijver — — hij blaast u zijn kouden graf-adem in ’r gelaat, waardoor het leven in u verstijft. Hij spreekt — — en het Woord sterft tusschen zijn lippen.
 Is hij schilder — — hij stelt duizend werken samen: voorstellingen van dieren en menschen, die, daar de atmosfeer hun onrnomen is, niet adem-halen kunnen in de luchtlooze ruimten, die zijne werken zijn.
 Is hij schilder — — zijn adem is de dood en daarmee vernietigt hij al wat het leven aan licht, kleur, beweging en vorm heeft. Hij schildert — — en op doeken komen kleuren en lijnen, die groeien tot figuren, die groeien tot tafereelen zonder dat er een verandering plaats heeft noch in den maker, noch in den beschouwer. Alles blijft zooals het was: de lijnen blijven lijnen, de kleuren blijven kleuren ook al zijn zij met wetenschap tot figuren, tot tafereelen samengebracht. Is hij musicus — — hij speelt, en de klanken komen op u meer als projectielen van zware materie.
 Hij speelt — — en het is koper, het is hout, het zijn snaren, het zijn instrumenten, die geluid geven, zooals een ding van zware materie, dat op den grond valt.
 En toch — ik zeg u dat het meerendeel van hetgeen voor Kunst gehouden wordt uit deze soort van onbezielden wetenschappelijken arbeid bestaat.

 Het eerstgenoemde werk (a) komt alleen de naam van Kunst toe, indien het gesteund wordt door den bezielden vorm. Het Kunstwerk houdt dus vanzelf het bezield-wetenschappelijk element (b) in. Doch niet andersom, het bezield-wetenschappelijk werk houdt niet het kunstwerk in.
 Het bezield-wetenschappelijk werk en het onbezield-wetenschappelijk werk (c) val[l]en onder „Kunde”, niet onder Kunst.

 In het kunstwerk is het leven en al wat daartoe behoort: de vorm: de gevoelens: de inhoud. In het bezield schilderkundig werk is het leven en al wat daartoe behoort (atmosfeer, levensvormen, licht, kleur enz.) vorm én inhoud tegelijkertijd.
 In het onbezield-schilderkundig werk zijn de levenlooze vormen en kleuren de inhoud en de vorm tegelijkertijd.
 Trekken wij in gedachte van het eerste, den vorm af, dan houden wij die elementen over waaruit de zuivere Kunst bestaat: de geestelijke gevoelens van den Mensch.
 Trekken wij in gedachte van het tweede den vorm af, dan nemen wij ook den inhoud mede, daar inhoud en vorm aan elkaar verbonden zijn.
 Rembrandt, bijv. bezielde vanuit het Leven. Het Leven openbaarde zich in het licht. Het licht openbaarde zich op en dóór voorwerpen en menschen. Het licht was voor hem de openbaring van het leven en als zoodanig de hoogste waarheid. Hij verbond dit licht — niet het geestelijke licht, maar het stoffelijke licht van de zon — zoo hecht met de figuren, dat zij slechts levens- of lichtobjecten werden. Het licht was hem de hoofdzaak. De menschenfiguren waren slechts gevoelige platen voor hem die het licht vasthielden en terugkaatsten tegelijkertijd. Zijn „menschen” zouden evengoed potten of pannen geweest kunnen zijn, zonder dat dit aan de beteekenis van Rembrandt’s werk iets had afgedaan. Want de inhoud en de vorm van Rembrandt’s werk is het licht. En het licht was voor hem de beteekenis van het leven. Nemen wij dus de lichtobjecten (de vorm) weg, dan nemen wij tegelijk het leven weg, want dit openbaarde zich als licht op de voorwerpen en menschenfiguren; om het even welke voorwerpen het zijn.
 Treedt de mensch in de Kunst op als voelend en denkend wezen — hetgeen wel inde litératuur doch in de schilderkunst maar zelden voorkwam en voorkomt, ofschoon de mansfiguren in ’t „Joodsche bruidje” [1] van Rembrandt en „L’homme à la houe” van Millet er voorbeelden van zijn — dan gebeurt iets heel anders.
 De mensch is dan door geen anderen vorm te vervangen, daar hij het resumé der vormen is. Ook is hij niet alleen levens-object maar een levens-centrum.
 De mensch is in de Kunst niet iets dat beschouwd of bewonderd moet worden, maar als vertegenwoordiger en drager van God, een wezen waarmee men zich één voelt of niet.
 Voelt men er zich één mede, dat begrijpt men het kunstwerk; voelt men er zich niet één mede, dan begrijpt men het kunstwerk niet.
 Trekken wij, in gedachte van de derde werksoort, waarin reeds een tekort aan „leven” gebleken is, den vorm af, dan houden wij niets over.

 De maker van het Kunstwerk doorloopt in zijn leven vanzelf de twee afbeeldende stadia (b en c). Uitgaande van het stadium van de stof, komt hij vanzelf tot het stadium van het Leven om te eindigen met het stadium van den geest.
 De maker van bezield-schilderkundige werken, doorloopt eveneens het stadium van de stof om te komen tot het stadium van het leven. Hierop blijft hij staan.
 Hij stijgt niet meer. Hij kan het stadium van den geest niet bereiken. Het waarneembare leven is voor hem de hoogste waarheid. Het leven is zijn doel. Alle levensvormen zijn het middel.
 De maker van onbezield schilderkundige werken treedt niet buiten het gebied van de stof. Het werk dat hij maakt heeft de eigenschappen van de stof. Het licht is voor hem een kleur. De kleur is voor hem een verfstof. De mensch is voor hem een vorm en een kleur. De wereld is voor hem een gekleurde vorm.
 Het Leven en zijn leven komen niet met elkaar in contact; daarom kan hij het niet uitdrukken. Daarom kàn hij nooit bezielen.
 Hij kan het niet.
 De levensvormen, de uiterlijke schijn der voorwerpen, gelden voor hem als de hoogste waarheid, waaruit hij zijn werken voortbrengt.
 Het verschil tusschen den Beelder en den Afbeelder bestaat juist hierin: dat de eerste vanaf het moment der bewustwording, het vergankelijke uit het Eeuwige aanschouwt, terwijl de afbeelder het vergankelijke beschouwt uit het voorbijgaande.
 Daarom: het eenvoudigste voorwerp, geschilderd door den kunstenaar, kan een openbaring van God zijn; het eenvoudigste voorwerp, geschilderd door den bezielden afbeelder, kan een openbaring van het Leven zijn; een voorwerp, geschilderd door den onbezielden afbeelder, blijft een voorwerp.
 Ziedaar de verhouding, waarin zij tot elkander staan.

(Wordt vervolgd.) 


  1. Het is een fout alle werken van een kunstenaar voor kunst van de eerste orde te houden. Juist de kunstenaar, die alle stadia van beelden en afbeelden doorloopt, maakt werken die zoowel onder a, b als c gerangschikt kunnen worden.