Meditaties aan de grenzen
door Theo van Doesburg.
I. Inleiding.
Wij reden uit met een helderen hemel. Groote strooken goud gaven aan waar de heesters stonden. De herfst had alles herschapen. Een boom stond als ’n reusachtige roodkoperen kogel tegen de lucht.
In de bosschen floten de vogels. De vrede woonde in het woud, als ’n eenzame boeteling. Zijn pij is kaal en verschoten. Zijn glans is weg; zijn tred is slecht. Hij houdt zich kunstmatig in het leven; voedt zich met medicijnen, is angstig en achterdochtig als een blinde.
Ik ga tot hem in het woud. Ik vlei mij neer op het mos. Maar wij zijn niet rustig, de Vrede en ik.
Er is iets dat ons geluk bederft. Ik weet spoedig wat het is: de aarde dreunt. Ik hoor ’n dof gestamp als de tred van ’n voorwereldlijk dier. Wij voelen de nabijheid van dit monster, dat wij reeds lang uitgestorven waanden.
Het is de oorlog. De dief van ons leven, de dief van ons levensrecht, van onze rustige schoone gedachten. Hij is het. Het is zijn dreunende stap, dien wij hooren en die ons hart beklemt.
De oogen van mijn boeteling krijgen ’n uitdrukking van zóó diepe ellende, dat woorden overbodige klanken worden. Ik zie hem slechts aan. Wij begrijpen; wij verstaan elkander. Zijn weemoedig-zoete blik spreekt alles uit wat hij in zich heeft en het is als ik naar hem zie of hij voor mij verschijnt in vele vormen; als ’n ranke schoone knaap, het haar getooid met bladeren van den laurier. Als ’n denker wiens gedachten al wat zijn aandoen tot muziek maken. Als ’n kunstenaar wiens adem en geest kleur en vorm en kleurenvorm worden.
Hij verschijnt voor mij rijdend op ’n witten schimmel met ’n lelie in de rechterhand, zijn blik juicht en zijn linkerhand schept rozen waar hij gaat.
Hij verschijnt voor mij als ’n bovenaardsch wonder, dat wantrouwen inboezemt omdat het niet der aarde is. Ik kijk naar den Vrede zooals hij neerligt in het bosch ... ’n oud wezen, bijna sterfelijk, met vaal gelaat en weinig haren. Dan richt ik mij op; benauwd en tot huilen gereed. Om ’n eind te maken aan die beklemmende stilte, zeg ik:
„Waarom woont gij hier?”
„Ik ben gevlucht; ik kom van ginds”, zegt hij, „en nu ben ik hier”.
Ik vraag hem: „waarom woont gij zoo dicht bij uwen vijand?”
„Wel, omdat ik mijn vijand lief heb” en in z’n fijnen glimlach brandt ’n heete ironie.
„Waar zijn de grenzen?” vraag ik dan, „waar”? Mijn vriend ziet naar den hemel, die nog even rustig en klaar is. Dan opeens wijst hij naar den zoom van het woud: „Daar”. Ik zie in die richting ’n vlaggetje van ’n paal gebonden. Kinderlijk. Daarbij staat ’n schildwacht. Hij loopt heen en weer voor ’n eeuwenoud hek van ijzeren platen. Daarachter herhaalt zich het woud. Er vliegt een vogel over het woud, over het hek. Ik hoor ’n dof gebrom als van ’n ontzaggelijk vliegwiel eener machine.
Gedachten schieten als rood-kleurige bloemen op. Tusschen het woud aan dezen kant en het woud aan genen kant dacht ik na, welken vijand de mensch heeft ...
Doch ik kon maar één vijand vinden en die ééne vijand is ’t geweld, de oorlog. En ik dacht over den oorlog in al zijn vormen. En hier zijn ze, mijne gedachten.
I. Over den Oorlog.
Waarin vindt de oorlog zijn oorsprong? De oorlog vindt zijn oorsprong in den mensch. De vijand van den mensch is zijn eigen natuur. Zoolang de mensch zijne natuur niet overwonnen heeft, zal er oorlog zijn. Of nog beter: er zal altijd oorlog zijn, maar steeds in andere vormen. De mensch is zóó als hij handelt. De oorlog is een zijner handelingen. Zóó als de oorlog is, zoo is de mensch. Zoodra de mensch ’n hoogere natuur zou veroverd hebben en hij volgens die hoogere natuur leefde, zou er ’n hoogere of andere vorm van oorlog ontstaan. Het is ook volstrekt niet waar, dat wij den oorlog haten. Wat wij haten is slechts dezen rauwen, physischen vorm van strijd, die als oorlog bekend is. Het is deze rauwe physische vorm van strijd, die zijn oorsprong vindt in zekere bestanddeelen der menschelijke natuur.
De oorlog, zooals wij hem kennen, is het resumé onzer gedachten en gevoelens. De som of uitkomst van onzen hoogmoed, onze eerzucht, hebzucht, heerschzucht, welke, niet overwonnen door het eenige wapen dat den mensch door het Leven geboden is, door de Gedachte, vrij spel krijgen. Alles wat wij in het Leven kennen, blijft en was immers. Niets houdt op. Niets begint. Wat begint en ophoudt, zijn slechts vormen. De vraag: wanneer zal de oorlog ophouden, of: wanneer zal er geen oorlog meer zijn? is onlogisch. De oorlog zal nimmer ophouden, er zal eeuwig oorlog zijn. Wat zal ophouden, geloof mij, is de vorm van oorlog.
Zoodra de Gedachte sterker zal zijn dan de kracht (het geweld) zal de metamorphose beginnen. De oorlog zal ’n anderen vorm krijgen.
Wanneer een oorlog uitbreekt, dan weten wij één ding zeker: de Gedachte, de Rede heeft het van de natuur verloren. De natuur is sterker dan de geest. Het moet juist andersom zijn: de gedachte, het redelijk denken moet het ten slotte winnen van de inférieure bestanddeelen in de menschelijke natuur.
|