De Banier/Jaargang 21/Nummer 4027/Korte aenwijsinge dat de Apostel Petrus noyt te Romen gheweest en is

Korte aenwijsinge dat de Apostel Petrus noyt te Romen gheweest en is
Auteur(s) Andreas v. Oosterbeek
Datum Donderdag 31 juli 1941
Titel Korte aenwijsinge dat de Apostel Petrus noyt te Romen gheweest en is
Krant De Banier
Jg, nr 21, 4027
Editie, pg [Dag, 3]
Opmerkingen Karel Martel vermeld als Karel Martèl, Childerik III als Hilderik
Brontaal Nederlands
Bron delpher.nl
Auteursrecht Publiek domein

KORTE AENWIJSINGE

dat de Apostel PETRUS
noyt te Romen gheweest en is
– door –

Ds Andreas v. Oosterbeek

– UTRECHT 1612 –

* * *

18.

      De paus had tegen den keizer de hulp der Longobarden gebruikt, die toenmaals in Italië zeer machtig waren. Doch dit is de oorzaak van een nieuwe beroerte geweest. Want Lutbrandus, de koning van Longobardië, begeerende zijn koninkrijk in Italië te bevestigen, beoorloogde Ravenna en belegerde Rome. De paus, zich in benauwdheid bevindende en van den keizer Leo geen hulp verwachtende en wetende ook dat Karel Martèl, opperste hofmeester in Frankrijk, en Lutbrandus samen goede vrienden waren, boodschapte aan Karel Martèl, hem biddende, dat hij òf door geweld òf door tusschenspraak teweeg wilde brengen dat Lutbrandus de belegering voor Rome opbreken en dat hij datgene wat hij aan de roomsche kerk ontnomen had, wedergeven zou. Zoo verkreeg dan Karel Martèl niet met dreigementen maar door vriendschap, dat Lutbrandus van Rome afweek. Zoo is dan de bescherming der kerk van den keizer van Constantinopel op de Franschen overgegaan.
      Want dat de dienst van Karel Martèl en van de Franschen den pausen zeer aangenaam was, blijkt uit deze geschiedenis:
      Toen Hilderik koning in Frankrijk was, stond Pepijn, zijn opperste hofmeester, naar het koninkrijk; hij smeekte het parlement zeer en beschuldigde den koning van tyrannie eenerzijds en van onbekwaamheid anderzijds. Hij zond Burkardus, den bisschop van Wirtzborch, naar Rome tot den paus Zacharias en liet hem vragen: of hij, die een overwinnend, sterk beheerder en voornaamste bestuurder van het parlement was, op wien alle handelingen rustten en die alleen den arbeid en den last des rijks droeg, of hij dan niet met veel méér recht koning behoorde te zijn dan Hilderik, die een bloedhond was en die niet den last, maar alleen den naam van koning voerde? Verheugd bewilligde de paus daarin terstond, hopende dat de Fransche wapens hem tegen den keizer van Constantinopel behulpzaam zouden zijn en riep Pepijn tot koning van Frankrijk uit; maar koning Hilderik werd afgezet en in een klooster opgesloten. En deze Pepijn is de eerste koning geweest dien de paus met gebruikmaking van geweld koning gemaakt heeft. Pepijn was dankbaar en gaf den paus sommige steden in Italië, die te voren den keizer hadden toebehoord; en door deze praktijken begonnen de pausen heeren van steden, landen en lieden te worden. Toen nu Hilderik van Pepijn, als van zijn knecht, den eed met welken hij aan den koning verbonden was, afeischte, sprak de paus Stefanus de tweede Pepijn van alle eedbeloften vrij; ook onthief hij daarvan alle vorsten die erin bewilligd hadden dat Pepijn koning worden zou.

Het politieke spel der pausen.

      Nochtans hebben de pausen niet van stonde aan deze hooge heerlijkheid genoegzaam, vrijelijk en vreedzaam mogen gebruiken. Want de Longobarden kwelden en behandelden Rome en Italië dikwijls vijandelijk, opdat zij ’t leed mochten wreken dat hun aangedaan was; ook vreesden zij (de pausen namelijk) misschien dat de Grieksche keizers te eeniger tijd het hunne wederom zouden terug eischen. Hier hebben de pausen een nieuwe praktijk bedacht. Want zij riepen Karel, den zoon van Pepijn, die daarna „de Groote” genoemd werd, tegen de Longobarden te hulp. Karel dan, in Italië komende, versloeg de Longobarden met een grooten slag en bracht hun een groote nederlaag toe; hij nam Desiderius hun koning met zijn vrouw en kinderen gevangen en bracht ze naar Frankrijk en vernielde hun koninkrijk ganschelijk, hetwelk zij nu gedurende tweehonderd en vier jaren lang in Italië bezeten hadden. Hierdoor is de macht der pausen zeer vermeerderd en versterkt. Want zij namen alle verhinderingen weg, zoodat de te Constantinopel zetelende keizers niets meer tegen hen in ’t werk stellen of hun op eenigerlei wijze schade toebrengen vermochten. En tot dien einde maakten zij Karel keizer van het Westen, opdat er een machtig vorst zou zijn, door wiens hulp zij tegen al hunne vijanden beschermd mochten worden. Dit is te Rome ten tijde van paus Leo den derden geschied in de Sint Pieterskerk, en de gansche geestelijkheid en het volk van Rome riepen: Karel, den vermeerder des rijks, die van God gekroond is, den grooten en vreedzamen keizer, zij leven en overwinning.
      De Grieksche vorsten namen dit zeer kwalijk. Maar wat konden zij doen? Want eenerzijds verstonden zij zich met elkander niet goed, anderzijds werden zij onder de wreede wijfsche tyrannie van Irene geperst, die nog niet lang geleden haar zoon, den keizer Leo den Vierden, gevangen genomen, de oogen uitgestoken en gedood had. Deze kroning is den Franschen zèlf óók zeer verdrietig geweest, zooals uit de redenen blijkt welke een Vasco te dier tijd tot den nieuwen gekroonden keizer Karel sprak:
      „Wij Franschen begeeren in deze grootheid en majesteit van uwen naam niet anders dan dat wij Franschen mogen zijn, zooals wij geweest zijn. Al ware het dat gij ons onthieft van den plicht om u met de wapens te dienen, wij zouden zulks een schande voor ons achten. Waarom arbeidt gij om uwe krijgslieden, uw koninkrijk, uw Frankrijk tot een provincie des rijks te maken en aan het rijk te onderwerpen, hetwelk (het rijk namelijk) toch (gelijk gij zelf uit ondervinding weet) een onsamenhangend en onzeker iets is? opdat wij, wanneer het rijk naar zijn wijze, gelijk het fortuin wankelbaar is, begint omgedreven te worden en in een hachelijke positie komt te verkeeren: opdat wij dan gerechtelijk dienen, of ongerechtelijk zullen moeten vechten? Want wie zou durven beloven dat het rijk eeuwiglijk in Frankrijk zal zijn, hetwelk uit Italië in het Oosten, en uit het Oosten tot u, niet uit liefde voor den Franschen naam maar door voorspoedigheid uwer overwinningen, gekomen is?”

(Wordt vervolgd)