De Beweging/Jaargang 12/Nummer 10/Boeken, menschen en stroomingen

‘Boeken, menschen en stroomingen’ door Albert Verwey
Afkomstig uit De Beweging, jrg. 12, [nr. 10] (oktober 1916), p. 62-68. Bron: dbnl.org. Publiek domein.

[62]


Boeken, menschen en stroomingen

A.H. Feijs: Oorlog, verzen in staccato

Penning’s vriend F.H. Eydman – we herinneren ons uit het eerste deel van deze jaargang de ‘Opdracht bij Voorbaat’ waarmede de dichter aan die ‘Vriend en vertrouwde, vandaag al volle vijftig jaar’ zijn ‘Najaarsloover’ wijdde – deze dan schrijft mij het volgende:

‘In opdracht van onzen vriend Penning zend ik u als drukwerk een boekje: Verzen in Staccato, door (Mejuffrouw of Mevrouw) A.H. Feis, Joh. Verhulststraat 33, Amsterdam.

Dit bundeltje schijnt niet in den handel te zijn. Penning heeft onzen Rijswijkschen boekhandelaar er vergeefs op uitgestuurd; deze wist het niet op te diepen. Toen heeft een andere vriend van mij, ook al van veertig jaren her, het mij bezorgd. Wij hadden het van hem gelezen; ik eerst, daarna den blinde voorgelezen. Deze kwam tot de vraag, waarom-deze geweldige staccatos nergens in de Pers besproken waren? De vriend aan wien wij ze dankten vroeg zich dat ook af; het antwoord van den boekhandelaar zal misschien wel het juiste zijn: omdat de dichteres niet de gewone reclame (het zenden van zoo- en zooveel exemplaren aan de Pers) gevolgd heeft.

Penning gaat uit van de veronderstelling dat gij ze niet kent en zendt ze u daarom.’

Het boekje heb ik ontvangen. Nauwelijks een vel druks klein postformaat, een omslagje in rood en zwart met eenige na-


[63]


drukkelijk-aangeduide oorlogs-symbolen en als titel in de kleuren uitgespaard: Verzen in Staccato door A.H. Feis. Ik vestig er de aandacht op dat binnenin, waar ook het woord Oorlog aan de titel is toegevoegd, de naam als Feijs gedrukt wordt.

De dichter (dichteres, zooals ik op gezag van Eydman aanneem) heeft nergens haar adres vermeld. Ook wordt nergens een naam genoemd van drukker of uitgever. Is dus dit geschriftje niet aan tijdschriften of dagbladen rondgezonden, dan zijn vrijwel alle voorwaarden vervuld waarop uitsluiting uit de lezers-wereld mogelijk wordt.

Toch hooren deze verzen tot de ernstige, en dus waardevolle, uitingen die de oorlog zijn gedoemden slaken deed. ‘Geweldige staccato's’ zegt Penning; en ook zonder dat ik mij aanmatig zijn uitspraak met de mijne te bekrachtigen, opent dit woord van een bewogen dichter de ooren van belangstellende landgenooten voor deze forsche en menschelijke regels.

Verzen in staccato. De titel is voortreffelijk. Want juist de kortheid, de afgebrokenheid, het uitgestootene van iedere regel - iedere regel niet meer dan twee sylben - oefent de gewilde werking uit. Omdat alleen iedere vierde regel een rijmwoord heeft, zou men meenen dat evengoed vier regels aaneen zouden kunnen worden geschreven en uitgesproken; maar dat is niet zoo. De rust achter iedere regel bepaalt meê de ernst en de zwaarte waar ieder woord mee gezegd wordt, - bepaalt mee de diepte van de stemming die, als ze zich uit haar wanhoop wil opheffen, tot ontzetting stijgt. Voor deze staccatos geldt in bizondere mate het zeggen van een muziek-dirigent onder mijn vrienden: pauzen zijn ook muziek.

Het spreekt vanzelf dat deze gedichten, om geheel goed te zijn dan ook de vereischte zwaarte in hun woorden bezitten moeten. De vorm moet geen schijn, maar wezen zijn.

Het boekje bevat er een twintigtal, van verschillende lengte. De onderwerpen zijn elk onmiddelijk ingegeven door de oorlog: de Slag, de Verlaten loopgraaf, de Soldaat, de Verminkte, de Pijl in de aero, en dergelijke. Niet alle zijn even geslaagd, maar geen is zonder ernst; allen hebben iets onmiddelijks en daardoor aangrijpends. ‘Het land is stom’ staat boven het volgende:


[64]


Geen kleur.
Geen klank.
Het land
is stom.
Slechts oog
en oor
voor zwaard
en trom.
O mensch,
verhef
uw stem
dan toch!
Gil, krijsch,
huil, brul!
’t Is tijd,
nu nog!
Maar straks
niet meer....
Het vuur
brandt voort.
’t Verteert.
’t Verkoolt....
’t Blijft stil.
Geen woord.
Geen kleur.
Geen klank.
Het land
is stom.
Slechts oog
en oor
voor zwaard
en trom.

Een ander heet De Bajonet:

Een punt
van staal.
Heel scherp,
heel wreed.
Daar doet
de mensch
den mensch
meê leed.
Dat dringt
in bloed.
Dat dringt
door been.
Dat wil
de pijn,
den dood,
alleen.
De koe
slacht niet
de koe.
Het zwijn....
Maar wij
zijn trotsch
een mensch
te zijn!
God
De mensch
is goed!
De mensch
is geest.
De duivel
Ha, ha!
Hij’s nog
niet eens
een beest!

Deze gedichten zijn meer dan indruk en moralisatie. Het gevoel woelt er onder, zoekt een uitweg en stoot zich telkens ontzet en verbijsterd tegen de kronkelwanden van de niet wijken


[65]


willende gedachte. Hoezeer die geen uitweg wetende ontzetting het wezenlijke is in deze woorden, wordt men tot benauwens toe gewaar bij het lezen van een iets langer vers dat juist door zijn niet ophoudend heen en weer slaan van de voortgaande rij van korte regels de spanning tot het uiterste brengt. De Gil heet het.

Een gil
snerpt rond
van noord
naar zuid,
van pool
tot pool.
’t Is geen
geluid.
Het is
een dolk.
Het is
een zwaard!
Die gil,
die gil!
Die gil
bezwaart
den mensch,
bezwaart
wat leeft.
Het vee
woelt rond;
’t is bang.
Het beest
huilt mee.
De aar-
de dreunt,
de lucht
wordt rood.
Het hart
staat stil.
Het oog
wordt groot.
De ziel
krimpt weg.
De geest
sterft af.
Voor al
wat zacht
was is ’t
een graf!
’t Geluid
was rood.
Nu wordt
het wit,
als sterk
fel licht.
Zóó erg
is dit,
dat kleur
en klank
de aard
ontvlucht.
’t Beheerscht
elk zacht,
elk zoet
gerucht.
Wie heeft
nù rust?
Wie is
nù stil?
Wie vindt
geluk
bij zulk
een gil?


[66]


Die gil
is wit.
Die gil
is rood.
Die gil
is zwart,
is meer
dan dood!
Die gil
is ijs.
Die gil
is vuur!
Die gil
dringt door,
door huid
en muur.
Die gil
snerpt rond
van noord
naar zuid.
O hoedt
u toch
voor zóó’n
geluid!

Niet enkel gevoel ook. Die kleuren, dat besef van een gil die door huid en muur dringt, doen de verbeelding kennen, die de gevoelsschok overneemt en die aanstonds – zie het gedicht: De Droom in de Loopgraaf - met een schuddend, met een dramatisch tumult onze ontzetting vemeerdert.

Het licht.
De zon.
Veel goud.
Goud...blauw...
Een boom.
Hij groeit,
wordt sterk
van bouw.
Hij bloeit,
wordt wit:
als sneeuw
zoo wit.
Eén geur!
Eén kleur!
Hoe goed
is dit!
De boom
wordt vrucht
àl vrucht.
Hij voedt
wat leeft.
Mensch, dier
wordt één
van bloed,
één van
geluk,
één, één
van hart.
Blauw...goud...
Alarm!
Blauw...wit...
Zwart. Zwart!
Alarm!
Alarm!
Ontwaakt!
Treedt aan!
Blauw...blauw...


[67]


Gauw, gauw!
Men schiet!
Men valt
ons aan!
Nacht. Kou.
Een vlam.
Een knal.
Geraas.
Gesis.
Gefluit.
Gekerm.
Geblaas.
De droom!
De droom!
Is dit
de droom?
En was
het waar-
heid van
dien boom?
Och ’t goud
verkleurt.
De vrucht
bederft.
Hij bloedt!
Rood! Zwart!
Hij kreunt....
Hij sterft!

De gruwel, die in het gemoed van deze dichter huishoudt, heeft een duidelijke achtergrond. Hij komt uit tegen het gave beeld van die bloeiende boom, die de eenheid verbeeldt tusschen alle schepsels.

De boom
wordt vrucht:
àl vrucht.
Hij voedt
wat leeft.
Mensch, dier
wordt één
van bloed,
één van
geluk,
één, één
van hart.

De dichterlijke en menschelijke drang zet zich uit tot een al-eenheids- en menschheids-drang. En nu de oude mensch in bloed ondergaat ontwaakt met wanhopige kracht het verlangen naar een nieuwe die hem in zich overwinnen zal. Dit is de


[68]


toon waar de verzen in uitklinken. Als een goddelijke voorzegging en als een noodzaak die wordt opgelegd luidt het daarin: de nieuwe mensch, een andere, een betere.

De mensch
in rood?
De mensch
in zwart?
De mensch
in pijn?
De mensch
geen hart?
Mensch, mensch!
God, God!
Waar zijt
ge toch?!
Men roept.
Men smeekt.
Antwoord
dan toch!
‘Zie niet
naar Mij.
Keer tot
u in.
Sta nu
niet stil.
Dat heeft
geen zin.
Klaag niet.
Ween niet.
Het dier
baarde u,
den mensch;
en gij,
in bloed
baart nu!
Uit zwart
komt wit.
Licht komt
uit vuur.
Gij lijdt
en ’t is
maar voor
één uur!
Baar! Baar
een nieuw-
en mensch,
een God!
Baar! Baar
in pijn.
Maar baar
een God!’

Zoozeer de diepe, dichterlijke, de zang en gedicht geworden kreet van een ziel, van een ziel in nood te zijn, verdient meer dan een verschallen in het kabaal van de tijden. Indien ooit gedichten er aanspraak op hadden gehoord te worden door velen, zeker als ze zijn kunnen dat in duizenden harten hun echo leeft, dan zijn het deze. Een geschrift als dit behoort niet, uitgeverloos, onttrokken te blijven aan de verspreiding.


Albert Verwey.