SCHILDERKUNST.
De modernen en de kunstkritiek.
Tijdens alle groote hervormingen in de schilderkunst staat de kritiek vijandig tegenover de nieuwe beweging. Het is de oude strijd tusschen het massa-oordeel en de nieuwe individueele energie. Dat was zoo voor vijftig jaren; dat zal zoo geweest zijn voor honderd jaren en dat is heden nog precies hetzelfde. Dat verandert nooit. Wel zijn er letterkundigen en kunstenaars, die het ons anders willen doen gelooven, doch wij hebben slechts de kritieken uit verschillende reactie-perioden met elkaar te vergelijken, om hetgeen ik in den aanhef van dit artikel gezegd heb, bewezen te zien. Onwillekeurig rijst de vraag: kan men van menschen, die er hunne bezigheid van maken schilderijen en beeldhouwwerken te beoordeelen, niet eischen, dat ze tot in alle détails weten wat Kunst wàs en ìs; wat stijl wàs en ìs, wat op het gebied van Kunst en wat op ’t gebied van Natuur thuis hoort? Mij dunkt, daar behoorden ze toch een duidelijk begrip van te hebben, alvorens ze hun oordeel in het licht geven.
Maar laten we eens zien welk begrip zij er van hebben. Ik heb hier naast me liggen een oude jaargang van „De Portefeuille”, kunst- en letterbode. Dit blad verscheen juist in een tijd, waarin de moderne kunst van toen steun noodig had van de kritiek, omstreeks 1878. Het was een tijdperk van algemeene herleving, net als nu, zoowel voor de schilderkunst, die het Impressionisme stelde tegenover het academisch-klassicisme, als voor de litteratuur.
In genoemd blad dan wordt van een voornaam vertegenwoordiger der toenmaals „moderne beweging” o. m. gezegd: „Het kasteel, krijtteekening van M. Maris, schijnt ons de kosten van de lijst niet waard; men moet een ontzaglijk levendig voorstellingsvermogen bezitten om in deze ongeveer vlakke tint, zonder meer, een kasteel te zien; de catalogus bewijst hier den bezoeker een onschatbaren dienst”.
Over een andere groep modernen uit dien tijd (Franschen) wordt aldus geoordeeld: „Zij maken in één woord, nog geen deel uit van de geschiedenis; zij staan, als tijdgenooten apart. En dat isolement, dat in geen tijd zóó groot is geweest als in den onzen, verzwaart de taak van den kritikus in niet geringe mate”.
Wat zou het gemakkelijk zijn alles bij het oude bleef, niet waar? Hier geeft de kritikus, die alleen met „P.” signeert, duidelijk te verstaan dat hij tot kritiek onmachtig is. Maar toch moet hij nog eens een venijnigen steek geven: „....dat de moderne Fransche schilders.... uit één pot nat schilderen, waarvan de oorsprong slechts met moeite zou zij na te gaan, waarvan het einde nog niet te voorzien is, enz.”
Welnu, vergelijken we deze soort kritiek eens met die uit dezen tijd, zooals zij voorkomt in het weekblad „De Hofsted” b.v., een blad dat ongeveer de plaatsvervanger van „De Portefeuille” kan worden genoemd, dan zullen wij zien dat de houding der kritiek tegenover „de modernen” voor 40 jaar hetzelfde is als thans.
In genoemd blad dan brengt de kritikus D(e) B(oer) te pas of te onpas in bijna elk verslag over schilderkunst ’n venijnige priem toe aan de moderne kunstenaars. Zoo b.v. in no. 25 van „De Hofstad” van 20 Juni, naar aanleiding van een tentoonstelling van Fransche meesters bij Boussod Valadon et Cie, den Haag. Omdat hier geen moderne Fransche schilders vertegenwoordigd zijn, zou men meenen van de kwaadaardige uitvallen des heeren D.B. verschoond te blijven. Mis. De recensie vangt al dadelijk aan met: „Hier niet dat half verbijsterd, half weifelend en half brutaal tasten naar een stijl, die nog niet verwezenlijkt is, hier geen sprong in het duister, geen speculeeren op het succes van eenige half geniale picturale anarchisten, die zelf nog tasten in het duister van een halfschemerende toekomst.”
Ik wil best aannemen dat de moderne kunstbeweging, voor iemand die er zóó over schrijft „half” en „duister” is. Daar er echter vier keer „half” in voorkomt, kunnen wij met een gerust geweten aannemen dat de nieuwe kunstbeweging hem heelemaal duister is. Het is immers juist andersom. De nieuwe schilderkunst komt integendeel van het duister tot het licht. Dergelijke kritische explosies verraden te totale afwezigheid van een ernstig inzicht in de kunst van onzen tijd. Het is niet meer dan billijk, dat dergelijke venijnige steekjes altijd terug slaan op den kritikus zelf, want is de individualistische energie eenmaal begrepen en aanvaard, dan is de kritikus genoodzaakt op zijn brutaal oordeel terug te komen, waardoor hij dikwijls gevaar loopt een voorwerp van wantrouwen en spot te worden.
Maar om nog eens op dez heeren D. B’s oordeel over de Modernen terug te komen. Zou de heer D.B. dan willen „tasten” en „zoeken” naar een stijl, die reeds verwezenlijkt is. Of zou de heer D.B. denken dat zonder „tasten” en „zoeken” een stijl kan ontstaan; gesteld dat de moderne kunstenaars naar stijl zoeken.
In mijne „Bespiegelingen over de Kunst”, die ik op uitnoodiging der directie van „De Avondpost” ¹) schreef, heb ik breedvoerig de innerlijke deelen van den toekomstigen Stijl in de schilderkunst besproken. De heer D.B. verstaat onder Stijl echter geheel iets anders. In een verslagje over mevr. Bisschop-Swift’s tentoonstelling wordt het begrip „Stijl” verraden.
Daarin wordt, naar aanleiding van het werk van den schilder Bisschop, o. m. gezegd: „In dezen tijd van heet-gebakerd werken doet dit stijlvolle werk wonderlijk kalm aan.” Ik ga die piek op de modernen ditmaal „kalm” voorbij — maar ik vraag u: is het niet om te gieren? Bisschop — stijl! Stel u iemand voor, die een geheele garde-robe van oud-Friesche kleeding, ’n huis vol oude èn Friesche òf Zeeuwsche meubelen bezit en te midden van al dat moois een juffrouw, verkleed als voor een karnaval, laat poseeren in een in ’t oog loopende sentimenteele houding — Stijl! Stijl, mijneheeren!
Maar wanneer een schilder stijl-meubelen en stijl-kleederen copiëert, dan bezit hij waarachtig nog geen Stijl! David Bles soms ook Stijl? En Tadema en Bakker Korff en.... laten we ons de buiken vasthouden!
De heer D. B. vloekt aanhoudend mat dat woordje: Stijl. ’t Is ook zoo klein, niet waar, en er zoo gauw uit. Bij hem is elk maniertje, waarop ’n schilder de natuur nabootst, elk aangewend foefje, waarmee men pakkende publieke kunst maakt: Stijl.
Het is niet alleen de heer D. B., die zulk een „heet-gebakerd” oordeel over de moderne kunstenaars uitspreekt.
Dit artikel zou te lang worden om alle voorbeelden daarvan uit de dagbladen op te noemen: ze zijn legio.
Daarom vragen wij: wordt het niet hoog tijd, dat de z.g.n. kunstkritiek gecontroleerd wordt? Wordt het niet hoog tijd, dat de kunstenaars in de gelegenheid gesteld worden — zoo wij dat wenschen — zich tegenover het publiek te verdedigen?
Natuurlijk zijn de baanbrekers — althans de sterksten onder hen — geheel immuun voor dergelijke kritiek, maar het publiek, dat dergelijke dingen leest, het publiek, dat van den kritikus voorlichting vraagt, het publiek, mijneheeren....
Amsterdam, 1914.
v. D.
¹) Zie de nummers: 8654, 8694, 8714, 8720, 8724, 8738, 8744, 8801, 8813 en 8831 van dat blad.
Voor in dit blad gecritiseerde kunstenaars staat ruimte tot zakelijk verweer altijd open. — Red. —
|