De Courant/Jaargang 11/Nummer 4361/Haagsch Jaarboekje

‘Haagsch Jaarboekje’ door een anonieme schrijver
Afkomstig uit De Courant, zaterdag 4 juni 1904, Bijvoegsel, [p. 1]. Publiek domein.
[ Bijvoegsel, 1 ]
Haagsch Jaarboekje.

De Vereeniging „Die Haghe”, welke zich met zooveel toewijding — en in de laatste jaren ook onder belangstelling — aan ’s-Gravenhage’s historie en traditie geeft, zendt telken jare een jaarboekje in het licht, dat den Hagenaars een degelijk en gezellig stadsgeschiedenis-lesje geeft. De onvermoeide delver in ’s-Gravenhage’s historie-stukken, de heer Th. Morren, is de stuwkracht van deze uitgaaf. Elk jaar nog vond hij de spaarzame werkers in Haagsche historie, die hem zijn boekje hielpen vullen. De Hagenaars, met hun slecht ontwikkelden historischen zin, wilden er niet spoedig aan, lieten den heer Morren nagenoeg zitten met zijn archivale, goed gebakken peren. Maar hij heeft het nu toch allengs gewonnen, heeft zijn publiek jaren lang historisch gekneed en het jaarboekje werd al maar dikker, kreeg telkens meer prentjes en de serie vormt nu langzamerhand een bij lepels toegediende Haagsche historie. Dat die geschiedenis in de feiten niet zoo bijster gewichtig, noch altijd even schitterend is — de heer Morren kan het niet helpen.
Het jaarboekje voor 1904 is een boekwerk van 450 bladzijden geworden en is de inzet van een geschiedenis van „Den Haag en de Hagenaars in de 19de eeuw”, een goed bedacht sluitstuk op de Haagsch-historische tentoonstelling, het vorig jaar door „Die Haghe”, met zooveel welslagen georganiseerd.
Den Haag heeft in de negentiende eeuw weinig te vertellen gehad. De residentie heeft natuurlijk ook haar deel gehad in het verjagen der Oranjes en heeft een kleine twintig jaar later ook al een handje meegeholpen bij het afwerpen van het beruchte „Fransche juk”, maar overigens was het voor Den Haag een vrij gemoedelijk eeuwtje. De geschiedschrijvers in dit jaarboekje kenmerken zich dan ook allen door een gemoedelijk-keuvelende pen en geven nauwgezet en onderhoudend het weinig belangwekkende, wat zij vertellen moesten. Voor den Hagenaar echter is het boekje veel waard. Zoo onbelangrijk kan de ter bruiloft in reien verhaalde geschiedenis van het bruidspaar niet zijn, of ze wordt gretig ontvangen en bejuicht; de buitenstanders echter hebben er maling aan. Het is met Den Haag’s historie van de jongste eeuw niet anders. Het jaarboekje is voor de echte, hokvaste Hagenaars bestemd, voor de Haagsche mierenproevers en daarom: zoo ongewichtig in algemeene beteekenis kan de inhoud niet zijn, of de Hagenaars zuhen er aan smullen. Zoo vertelt de waardige Hagenaar, de oud-Rijksontvanger J. Kuyper, in zijn „’s-Gravenhage gedurende de 19e eeuw” van de ontwikkeling der vele nieuwe wijken en vergeet nergens er bij te vertellen, „hoe het vroeger was”, wat voor elken gemeentenaar, die hecht aan zijn stad, een der genoegelijkste wetenschappen is. Verder kout hij — zonder nieuwe gezichtspunten — over de Hagenaars, hun doen en laten en komt daarbij tot de cultuur-historische conclusie, dat de Hagenaar „over het algemeen” een „goedmoedig” wezen is, „gelukkig als hij met een militair wandelt”; „voorts kan hij zich bukken en buigen en is daardoor zeer geschikt voor „ambteaar aan een departement”, want deze Hagenaar gelooft werkelijk, dat er „iets waar is” van de klacht, dat het verblijf daar „voox jong noch oud tot ontwikkeling van een hoogdragend karakter strekt”. Het staat er in wreede gemoedelijkheid en de eenige twijfelachtige pleister op de wond is „het feit, dat onze stad jaarlijks pl. m. 12000 inwoners ziet wegtrekken, welk cijfer ruimschoots vergoed wordt door pl. m. 14000 nieuwe bewoners, zoodat het een waar probleem blijft of er in de residentie nog wel echte Hagenaars aanwezig zijn!”
Ds. Van Gheel Gildemeester heeft het over de Protestantsche gemeenten in Den Haag en van wijlen M. Henriquez Pimentel zijn er (door den heer B. Blok bijgewerkte) aanteekeningen over bekende 19e eeuwsche Haagsche Joden, — beide opstellen, die voor de echte Hagenaars — als er dan nog een paar zijn overgebleven! — veel te snuffelen en te herinneren geven. De Fransche tijd is door mr. P. H. P. van Marle aardig behandeld en de heer J. H. Jacobs is zoo gelukkig geweest, een kleine zeventig bladzijden vol te krijgen over den 19e-eeuwschen Haagschen Handel en Nijverheid. Onze hartelijke gelukwensch. De tooneelgeschiedenis wordt door mr. J. E. Banck verteld en de heer D. W. P. Keuskamp heeft het bijzonder over het Haagsche muzikale leven. Belde artikelen geven een waar herinnerings-gastmaal. De militaire geschiedenis is door den heer J. C. Gijsberti Hodenpijl opgeteekend.
Voor het eerst in zoo afgeronden vorm is de geschiedenis der Haagsche dagbladpers thans beschreven. De studie van den heer B. Blok — hier de geschiedschrijver — is de aantrekkelijkste uit Die Haghe’s bundel en ook van wijedre, dan enkel-Haagsche beteekenis. Er moest hier stof — naar oppervlak en diepte — voor een heel boekdeel in een tachtig bladzijden worden saamgeperst, wat natuurlijk slechts mogelijk was met derving van een rustige, categorische beschouwing van feiten en toestanden. Maar de heer Blok heeft in zoo beperkt bestek gegeven — en goed gegeven — wat mogelijk was, heeft een volledig overzicht van ’t 19e-eeuwsche dagbladwezen gegeven en noemde geen enkel feit van beteekenis, zonder verband te leggen met den toestand, waaruit het geboren werd. Hoe snel en vluchtig het ook gebeuren moest, elk feit kreeg met vluchtig penseel de tint der tijdsomstandigheden.
De bijzondere verdienste dezer studie is, dat zij de feiten niet bijeenraapt en in een praatsausje opdient, maar laat waar ze gevonden werden en ze zoo niet alleen te weten, maar ook te gevoelen geeft.
Met blijkbare voorkeur is de Haagsche dagbladgeschiedenis van de veertiger tot en met de zestiger jaren geven, de kinderschoenen van onze tegenwoordige journalistiek. Wie leest van de ontzaglijke en brutale knoeierijen — de barensweeën onzer moderne journalistiek — welke toen blijkbaar levensvoorwaarde voor het Haagsche dagbladwezen waren, ziet behalve op de journalistieke kinderschoenen, met dichtgeknepen neus ook op de bedenkelijke luiers van het Haagsche dagbladkindeke terug. Er moge nu nog „something rotten in the state” zijn, toen was de dosis heel wat grooter.
De Haagsche perstoestanden, bijzonder gedurende de genoemde decennia, zijn door den heer Blok op prettige wijs verteld, met een kennis en kijk op personen en zaken, welke deze studie leven en aantrekkelijkheid geven. De beteekenis van dit Haagsche jaarboekje ligt voornamelijk in het werk van den heer Blok[.]