De Génestet/De kunstenaar en zijn publiek

[ 303 ]

DE KUNSTENAAR EN ZIJN PUBLIEK



De stomme vroeg den blinde:
       Zaagt ge ook den harpenaar?
Zoo ge ergens hem ontmoette,
       Verplicht me en zeg me waar?
Ik-zelf geef juist zoo veel niet
       Om harp- of citertoon,
Maar de oude moest eens spelen,
       Kijk, voor mijn dooven zoon.

Dé blinde sprak: ik zag hem
       Een oogenblik geleên;
Mijn lamme knecht zal aanstonds
       Hem zoeken; knaap, loop heen!
Nu slaat, op ’s meesters wenken,
       De kreupele in den draf;
En holt, den harp’naar roepend,
       De straten op en af.

De kunst’naar is gevonden,
       Hij komt en buigt en groet
Geen armen had de stumper,
       Hij speelde met zijn voet.
Hij speelt: elk schijnt betooverd,
       De doove is enkel oor,
De blinde zet groote oogen,
       De stomme zingt een koor.

De lamme springt van geestdrift
       Omhoog met alle macht;
’t Kupstlievende gezelschap
       blijft saâm, laat in den nacht,
En bij het afscheid nemen
       Is, met des harp’naars kunst,
’t Publiek tot in de wolken,
       Hij dronken van hun gunst!

(RÜCKERT.)