De Génestet/De schoenlapper van Alexandrië

[ 257 ]

DE SCHOENLAPPER VAN ALEXANDRIË[1]



Ora et labora

Antonius, die vrome man,
         verkocht zijn have en goed
En gaf den armen al zijn deel;
         en hij had overvloed.

Straks in de Egyptische woestijn,
         ontvlood hij, voor altijd,
Een wereld die in ’t booze ligt,
         met al haar zonde en strijd.

Zijn woning was er – geen paleis;
         al ’t huisraad van zijn kluis:
Een drinknapje en een perkament,
         een geesel en een kruis.

En eenzaam sleet hij jaar en dag
         steeds in den eigen kring
Van psalmgezang en vroom gebed
         en foltrende oefening.

Nu zonk hij weg, nu smolt hij weg
         in zaalge mijmerij,
Dan weer vervolgde hij zich–zelf
         in sombre fantazij.

Hij vaste, waakte, leed, bedwong
         al de eischen der natuur:
Hij maakte zich, tot Godes eer,
         het leven meer dan zuur.

Maar tweemaal ’s jaars (zijn woestenij
         verschafte vrucht noch blad)
Bracht vriend en maag hem brood en zout
         uit de afgelegen stad.
[ 258 ]Geen levende anders, dien hij zag
         in ’t onherberzaam oord,
Geen menschenstem werd mijlen ver
         ooit in het rond gehoord,

Geen schepsel anders, dien hij zag –
         tenzij vaak, in gezicht,
Den Booze, naar hij dacht vermomd
         als Engel van het licht.

Den Booze, die daar fluisterde,
         (vol snoode veinzerij,)
Van ’t nuttig werkzaam leven in
         den strijd der maatschappij!

Den Booze, die hem ’t lieve beeld
         vertoonde in stillen rouw,
Der zuster, die hij overliet
         aan vreemde zorg en trouw.

Ook menigwerf, ontroerd, geschokt
         betooverd en verward,
Weerstond hij maar ternauwernood
         dien aanval op zijn hart.

Doch hij bestond; de Booze week....
         en, in den geest verheugd,
Dacht hij zich telkens meer volmaakt
         in heiligheid en deugd.

En eenmaal, na volstreden kamp,
         steeg moedig zijn gebed
Tot Hem die uit des vijands klauw
         zijn dienaar had gered:

’k Heb al mijn leven in Uw dienst
         geheiligd, o mijn God!
Ik stierf de wereld af; ik vlood,
         ik schuwde al ’t aardsch genot....
[ 259 ]„Ik hoorde ’t hartontblootend woord,
         dat Christus onze Heer
Eens tot den rijken jongeling sprak,
         en – willig deed ik meer!

„Ik stond mijn vele goederen af
         voor ’t hoogste en éénig goed:
Ik haatte zuster, maag en vriend,
         ik kruischte vleesch en bloed!

„Ik leefde een leven van gemis
         in ’t diepste der woestijn,
Alleen met U, alleen voor U,
         die steeds mijn deel mocht zijn!

„Nu geef me een teeken Uwer gunst,
         Ontfermer! toon het mij
Hoezeer het offer, dat ik bracht,
         U welgevallig zij!....

„Of, Heer, zoo mij nog iets ontbreekt,
         verklaar ’t mij, door uw woord....”
Zoo bad hij in vervoering en –
         zijn bede werd verhoord.

Hij strekte ’t rustloos hoofd ter rust
         en, in de nachtwaak, stond
Een bode van den hemeltroon
         aan ’s kluiznaars harde spond.

„Antonius! ga, maak u op!”
         dus luidde zijn bevel –
„Reis heen naar Alexanders stad
         en, merk dit woord u wèl:

„Vraag naar een zeekren Simon daar,
         wiens huis is in de straat
Genaamd de Rechte; en, op uw beê,
         ken Gods gedachte en raad.
[ 260 ]„Deez Simon is een Christenman,
         wiens vroomheid juist zoo hoog
Als de uwe staat geschat, spreekt God,
         in zijn genadig oog...”

Antonius rees dankend op
         en fluks, in vroom gepeins,
Van d’onbekenden vrome vol,
         aanvaardde hij de reis,

Heet was de zonne der woestijn –
         hij werd niet moe; de nacht,
Schoon bang, weerhield zijn schreden niet,
         maar schonk hem nieuwe kracht.

In ’t eind, na menig dagreis, blonk
         de Stad hem in ’t gezicht,
Toen ’t brandpunt, tusschen Oost en West,
         van Handel, Wijsheid, Licht.

Maar déze pelgrim had geen oog
         voor al haar bont gejoel,
Voor obelisk, noch zuilenrij,
         noch kunstenschat – gevoel.

Hij vroeg naar ’t prachtig renperk niet;
         hij zag ’t – maar zag niet om.
Hij joeg met strakken blik voorbij
         gedenknaald en kolom.

Hij joeg en vroeg, gedurig weer,
         naar Simon, Simon slechts!
Ras vond hij straat en huis.... doch stond
         en keek toen, links en rechts....

Hij trad op ’t laatst (wat kalmer toch)
         een zeekre werkplaats in,
Daar Simon zat, te midden van
         zijn ijverig gezin.
[ 261 ]„O Simon, wees gegroet!” riep hij;
         ook Simon zei: „Gegroet!”
En sloeg terwijl een schuinen blik
         naar ’s pelgrims barren voet.

– „Gij zijt een Christen?” – „Dank zij God!”
         – „Wat doet ge, o heilig man?”
„’k Lap schoenen,” sprak de heilge weer,
         „Och, geeft die leest reis an!”

– „Ja.... doch, wat meer?” – „Wat meer? ei Heer!
         Ik werk van ’s morgens vroeg
Tot ’s avonds laat! mijn trouwe God
         geeft me altijd werk genoeg.”

– „Zoo geeft ge van uw ruim gewin
         wel veel in aalmoes weg?”
– „Dat weet ik niet! ons groot gezin
         eischt zuinig overleg.”

– „Doch bij uw werk vast peinst ge veel?”
         – „Ik.... zing den ganschen dag.
Nu dunkt dat hij die bidt en werkt,
         ook zingen kan en mag!

– „Gij bidt dus veel.... hoe menigmaal!”
         En de ander sprak: „Gezet
Des avonds rijst mijn dank tot God
         des morgens mijn gebed.”

– „En hoeveel uren brengt gij door,
         gewoonlijk, in gebeên?
Hoe lang wel rekt gij uw nachtwaak soms?”
         – „Ik, Heer? – ik slaap meteen....

„En ’k bid nooit lang! de Meester zegt:
         Gebruik geen woordenvloed,
Geen breed verhaal! Ik kan ’t ook niet;
         en ’k bid maar, kort en goed:
[ 262 ]„Dat God mijn dierbre stad en mij
         steeds in Zijn gunst gedenk,
En elk, die werken wil voor ’t brood,
         Zijn besten zegen schenk!”

Antonius, na dit bescheid,
         Vlood henen, gansch ontsteld....
Maar heeft van ’t wondervreemd geval
         nooit iemand iets verteld

1857.


  1. De kundige lezer — geen vreemdeling in de Kerkgeschiedenis — zal oordeelen misschien, dat in dit gedicht de sombere, doch edele figuur van Antonius, „den vader der Monniken," (A. 300), ten onrechte in een meer of min belachlijk licht wordt gesteld. Maar wij doen opmerken, dat de bekende kluizenaar hier niet als historisch persoon wordt geschilderd, maar meer als type is genomen. Wie over den Antonius der historie een schoone bladzijde wil lezen en een billijk oordeel vernemen, zie de „Geschiedenis van het kerkelijke leven der Christenen gedurende de zes eerste eeuwen" door W. Moll. Deel I, pag. 56 volg. Voorts meenen wij dat de toon, waarin het gedicht is geschreven, van-zelf werd bepaald door het karakter der geestige legende, die door Melanchton, tot leering, wordt vermeld en naar ons oordeel vol is van den gezonden Christelijken humor, in zijn natuurlijke frischheid vaak ernstiger en diepzinniger, dan zooveel dat bij uitnemendheid voor ernst wordt gesleten en gehouden.