De Génestet/Een liedje aan een jong student

Epikurisch feestgezang De dichtwerken van P.A. de Génestet (1877) door P.A. de Génestet

UIT HET STUDENTENLEVEN II. Een liedje aan een jong student.

De humorist
Uitgegeven in Amsterdam door Gebroeders Kraay.
[ 111 ]
 

II

EEN LIEDJE AAN EEN JONG STUDENT.

Gegroet, o lievling van mijn zang,
O jong en jolig wezen!
Al duurt uw zoete droom niet lang,
Gegroet en luid geprezen!
O lust en eere van uw stand,
Lang blijve uw jeugd floreeren:
Gij zijt zoo gloeiend amuzant,
Lang moogt ge u amuzeeren!

Mij is geen naam, geen rang bekend
Zoo edel, zoo verheven,
Zoo schoon als de uwe, o jong student,
Die fladdert in het leven!
’k Heb eerbied voor den blijden soes,
Wat anderen ook preeken,
’k Heb eerbied voor den vrijen roes,
Van dezen – uw beste weken!

De jeugd zij als een korenveld,
Verruklijk schoon voor de oogen,
Dat joelt en woelt en bruist en zwelt
Door d’ochtendwind bewogen!
[ 112 ]Staan eens die wilde velden kalm,
Bij schoven saamgebonden,
Dan wordt aan iedren gouden halm
Een rijke vrucht gevonden!

Die nimmer dwaas was in zijn jeugd,
Wordt nimmer recht verstandig,
Een fiksche jeugd – baart mannendeugd,
Maakt handelbaar en handig.
’k Vertrouw die wijze jongens niet
Van achttien, twintig jaren –
Uw wijsheid is een gloeiend lied,
Een pet op zeven haren!

Laat vrij de blonde, zijden snor
Om rozenlippen bloeien;
Schreeuw nog uw keer aan Iö’s schor
En laat champagne vloeien!
Tier – zoo ’t uw borst verruimen kan; –
Maar schuldloos en – met gratie!
Scheld aan ’t biljart den stommen Jan,
Maar schelt met variatie!

Speel homber als een oude rot,
Stop delicieuze ballen,
Moog tusschenbeide een mooie pot
Uw kunst ten deele vallen!
Maar zoek het liefst uw zoetste feest
Bij zoute konversatie,
Toon daar uw opgewonden geest
En tintelende facie!

Leer ons hoe gij uw blauwe pet
(Een pet van achttien jaren!)
Zoo onnavolgbaar, zoo koket,
Gooit om uw bruine haren!
Als vond ook zij de vreugde zoet,
Als kreeg zij geest en leven;
Ik zal een nieuwen zijden hoed
Voor dat geheim uw geven!

[ 113 ]
Nog niet, vooreerst, dien schalken kop
In boekenstof verborgen;
Blijf frisscher dan de rozeknop
En jonger dan de Morgen!
Laat steeds de Graties in haar gunst
Uw pad met goud bestrooien,
En met een onnavolgbre kunst
Uw almaviva plooien!

Blijf jong en wild en woest en rond;
O, dat die lustige oogen
Altijd zoo helder, zoo gezond,
Zoo edel gloeien mogen!
Vlieg, jonge vlinder, naar uw zin,
Laat niets uw vlucht beperken,
En – vlieg toch eens het leven in,
Nog stofgoud op de vlerken!

Die wensch zij ijdel als de droom
Van ’t jong studentenleven,
Op! toch genoten zonder schroom,
In deze tooverdreven!
Een wensch tot slot, een warme beê:
Al schreeuwt ge niet, – blijf zingen,
Klink altijd mee – wordt nooit blazé
En doe geen domme dingen.

Nov. 1849.