De Génestet/Gezond verstand

Bij het beekje De dichtwerken van P.A. de Génestet (1877) door P.A. de Génestet

Gezond verstand

Boutade
Uitgegeven in Amsterdam door Gebroeders Kraay.
[ 168 ]
 

GEZOND VERSTAND



Gij zijt het zout der schoone dichterzangen
En zonder u is dichtkunst – ijdelheid;
Gij zijt de zon, die licht en leven spreidt
In ’t jong gemoed, vol onbestemd verlangen,
Vol droomen, vol gevoel, vol dweperij
Gij vormt ons hart tot ware poëzij!

Gij wijst den Man den rechten weg door ’t leven,
Want gij verzoent den jongeling met de aard,
Die hij zijn werk, zijn kracht, zijn liefde onwaard
Gekeurd had; en gij heiligt al zijn streven
[ 169 ]Tot menschenheil uit reine menschenmin,
En prent hem ’t doel des aardschen levens in!

Gij rukt van uit der menschen scheemrende oogen
De balken van vooroordeel, zelfzucht, spot;
Gij wijst ons van het leven ’t waar genot.
Uw heldre blik verfoeit de schoonste logen,
Maar vergt voor iedre waarheid ons ontzag,
Ook die ’t vernuft ons niet ontraadslen mag.

Gij leidt ons tot erkennen en gelooven
Der waarheid, die het zondig hart geneest,
Gij zult den menach beschermen, goede geest
Waar ’t onverstand hem alles wou ontrooven.
’t Gevoelloos hart en ’t dwaze hoofd alleen
Spot met geloof en zijn verborgenheid!

O, ’t krank gevoel wek’ soms uw mededoogen,
Toch roof t gij ’t hart zijn eerste rechten niet,
Of lacht en spot, waar luid zijn stem gebiedt.
Gij zijt een gave, een lichtstraal uit den Hoogen,
Gij brengt den vrede in ’t rustloos zoekend brein,
En leert het hart gevoelen diep en rein.

O, ’t koele hoofd, bij ’t warm gevoelend harte,
Dwingt eerbied af en liefde! dat spreidt licht
En leven, waar zijn moedig oog zich richt,
Dat peilt de wonde en deelt en heelt de smarte:
En dát is mij uw beeld, gezond verstand:
Een schrandre geest, wien ’t hart van liefda brandt.

Wel mag de man u tot zijn schutsgeest bidden,
Die Kerk of Kunst, of Wetenschap en Staat
Zal dienen met zijn licht, zijn kracht, zijn raad:
Opdat hij mensch en Christen zij te midden
Der kranke, der geschokte maatschappij,
Vol onverschilligheid, alarm en dweperij.

1851.