De Génestet/Het wonderklokje

De ware godgeleerde De dichtwerken van P.A. de Génestet (1877) door P.A. de Génestet

Het wonderklokje

Koosje
Uitgegeven in Amsterdam door Gebroeders Kraay.

[ 425 ]

HET WONDERKLOKJE

(Rijmpje, ten gebruike in ’t gezellig verkeer aan mijn vrienden afgestaan.)

Ik wou, ik wist een kunstenaar,
Die mij een klok verzon,
Een klok .... een klok van zessen klaar!
Die ik gebruiken kon.

Een klok met list en wijs beleid,
Een uurwerk van genie,
Gevoelig voor gezelligheid,
Vol stille sympathie.

Een klok, mijn vriend, die nooit te laat
Het dierbaar uurtje sloeg,
Dat van uw bijzijn mij ontslaat,
Want gij plakt lang genoeg.

Een klok, o man van hart en geest,
O liefeljke vrouw,
Die nooit te vroeg op ’t huislijk feest
Me uw bijzijn rooyen zou.

Die nimmer, met heur schelle taal,
Zoo onbeschaamd, zoo ras
Ons rijk gesprek, uw zoet verhaal
Kwam storen zeer te onpas.

Maar ach, ze vinden, vinden uit
Vast wonderstuk bij stuk;
Doch waar ik dees mijn wensch beduid,
Wordt elk genie een kruk.

[ 426 ]
Men glimlacht om den dwazen wensch,
Men wijst mij spottend na,
Men zegt : Zoo’n klok! dat kan geen mensch,
Al heet hij Josua.

Intusschen gaat het leven voort,
Vol strijd en vol gemis,
Gedurig wordt de rust verstoord,
Het blijft – zooals het is.

De klokke slaat: de plakker plakt
En rooft mijn tijd, och Heer
De klokke slaat; de vreugde pakt
Haar biezen, keer op keer!

Mijn vrienden rooyen mij den tijd,
Dien rijkdom, ras verteerd
De tijd maakt mij mijn vrienden kwijt,
Wier omgang troost en leert.

Daarom, tot zich mijn wensch vervult,
(’t Is mooglijk mettertijd!)
Zoo berst mijn hart van ongeduld
En klaagt van leed en spijt

Ach, waar’ mijn lied vol dwazen jok,
Toch duidelijk genoeg,
Dan nu voorloopig maar de klok,
Die, plakkers, u verjoeg.

Mocht ook mijn lied het klokje zijn,
Dat wonderlijk genoeg,
O vriend, u boeide aan ’t klein festijn
Als waar ’t nog bijster vroeg.

1858.